Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6672

Datum uitspraak1999-07-26
Datum gepubliceerd2001-12-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.98.1560.
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State H01.98.1560. Datum uitspraak: 26 juli 1999. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant]. te [woonplaats], appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 13 juli 1998 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 januari 1994 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder meer bericht dat zij gerechtigd zijn de totale aan hem uit het stadsvernieuwingsfonds 1985 verleende subsidie terug te vorderen, dat daarvan wordt afgezien, maar dat zij menen dat terugbetaling van het subsidiebedrag tot een maximum van ƒ 77.107,-- verlangd mag worden. Bij besluit van 5 augustus 1994 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 7 juni 1996, verzonden op 10 juli 1996, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het besluit van 5 augustus 1994 vernietigd. Bij besluit van oktober 1996, verzonden 5 november 1996, hebben burgemeester en wethouders, opnieuw beslissende, het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwaarschriftencommissie van 9 oktober 1996, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 13 juli 1998, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 augustus 1998, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 1998. Laatstgenoemde brief is aangehecht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 1999, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr A.R. K., advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr J.C. E. en R. G., ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Aan appellant is bij besluit van 4 oktober 1985 op grond van de Subsidieverordening Stadsvernieuwing Amsterdam 1985 (hierna: de Verordening) een bijdrage van ƒ 96.342,50 toegekend in de kosten van herstel van het monument Groenburgwal 52 te Amsterdam. 2.1.1. Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening wordt de bijdrage toegekend onder de voorwaarde dat de eigenaar de verplichtingen overeenkomstig de door de gemeenteraad vastgestelde anti-speculatieregeling aanvaardt. In de door de gemeenteraad vastgestelde "Nota inzake een antispeculatieregeling in geval van restauratie van monumenten met subsidie van de gemeente" is de anti-speculatieregeling opgenomen (hierna: de Regeling). In punt III, onder 3, daarvan is bepaald dat bij vervreemding van het gerestaureerde pand binnen de onder 2 bedoelde termijn [tien jaren, nadat de restauratiewerkzaamheden door de gemeente zijn goedgekeurd] de subsidie-aanvrager verplicht is een percentage van de vanwege de gemeente ontvangen subsidie in de gemeentekas terug te storten, afnemend naar rato van het aantal jaren dat is verstreken na de laatste subsidiebetaling, aldus, dat bij vervreemding in het eerste jaar 90%, in het tweede jaar 80% zal zijn verschuldigd enz.; tot en met het negende jaar, waarin 10% dient te worden teruggestort. Gelet op het bepaalde in punt III, onder 7, kunnen burgemeester en wethouders op billijkheidsgronden geheel of gedeeltelijk vrijstelling hiervan verlenen. 2.2. Aangezien appellant het desbetreffende pand in 1985/1986, derhalve kort na de subsidieverlening, heeft verkocht, was hij, gelet op het bepaalde onder III.3 van de Regeling, gehouden 90% van de ontvangen subsidie terug te storten. Burgemeester en wethouders waren dan ook bevoegd tot terugvordering van het daarmee overeenkomende bedrag van ƒ 86.707,80 over te gaan. Van het opleggen van een boete is op deze wijze geen sprake. De Afdeling verstaat de handelwijze van burgemeester en wethouders, zoals neergelegd in de beslissing op bezwaar van oktober 1996 en toegelicht ter zitting, voorts aldus, dat zij met toepassing van het bepaalde onder III.7 van de Regeling hebben afgezien van terugvordering van dit gehele bedrag en dit hebben verminderd tot ƒ 77.107,--. Dat in het desbetreffende besluit niet tevens expliciet wordt gesproken over gedeeltelijke intrekking van de subsidie, acht de Afdeling, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet relevant, nu de terugvordering uit de Regeling voortvloeit, daartegen (thans) rechtsbescherming ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) openstaat en in dit geval de intrekking overigens ook in het terugvorderingsbesluit kan worden geacht te zijn begrepen. 2.3. Appellant heeft in hoger beroep zijn reeds in beroep bij de rechtbank aangevoerde bezwaren herhaald. Zo heeft hij betoogd dat, naar analogie van artikel 4:49, derde lid, van de Awb, gelet op de rechtszekerheid de vastgestelde subsidie na een termijn van vijf jaar niet meer kan worden ingetrokken of gewijzigd, dat in dit geval geen sprake is van speculatie en derhalve geen terugbetaling kan worden gevraagd, dat de wijze waarop het terug te vorderen bedrag is berekend onduidelijk is en dat de subsidie is aangevraagd door en uitbetaald aan een aan appellant gelieerde vennootschap, maar is teruggevorderd van appellant in persoon. 2.3.1. Met betrekking tot artikel 4:49, derde lid, van de Awb stelt de Afdeling voorop dat deze bepaling ten tijde van de onderhavige besluitvorming nog niet van kracht was en, al ware dat anders, zij ingevolge artikel III, eerste lid, van de overgangs- en slotbepalingen bij de derde tranche van de Awb hier niet van toepassing is. Dat laat echter onverlet dat het gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvordering wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel. In aanmerking genomen dat appellant nadrukkelijk op de hoogte is gesteld van de gevolgen die waren verbonden aan verkoop van zijn pand binnen een termijn van tien jaar na goedkeuring van de restauratiewerkzaamheden, hij de desbetreffende voorwaarde bij de subsidieverlening heeft geaccepteerd en hij niettemin zonder daarvan op dat moment uitdrukkelijk melding te doen tot verkoop is overgegaan, kan niet worden gezegd dat het moment waarop burgemeester en wethouders in het onderhavige geval tot terugvordering hebben besloten zodanig laat is, dat zij daartoe niet meer mochten overgaan. Daarbij kan worden betrokken dat de terugvordering is geschied binnen de periode gedurende welke vervreemding ingevolge de Regeling tot terugvordering van een deel van de verstrekte subsidie dient te leiden. 2.3.2. Ten aanzien van de stelling van appellant dat geen sprake is van speculatie overweegt de Afdeling dat is beoogd de Regeling onder meer eenvoudig hanteerbaar en gemakkelijk uitvoerbaar te doen zijn. Of daadwerkelijk is gespeculeerd (en of er winst is gemaakt) is, indien aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan, verder niet van belang en kan hier dan ook buiten beschouwing blijven. Hoewel aan appellant kan worden toegegeven dat de wijze waarop het bepaalde onder III.7 van de Regeling is toegepast door burgemeester en wethouders niet altijd even duidelijk is gepresenteerd, ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die burgemeester en wethouders ertoe hadden moeten brengen om op billijkheidsgronden (geheel) niet tot terugvordering over te gaan dan wel een (nog) lager bedrag terug te vorderen, niet te volgen. Niet kan worden gezegd dat burgemeester en wethouders bij de vaststelling van het bedrag in onvoldoende mate rekening hebben gehouden met de door appellant ten aanzien van het onderhavige pand gemaakte kosten door uit te gaan van een door hen bepaalde "redelijke verkoopprijs". Voorts is onvoldoende aannemelijk geworden dat appellant anders is behandeld dan anderen in vergelijkbare gevallen. 2.3.3 De rechtbank heeft tenslotte terecht vastgesteld dat de subsidie destijds aan appellant in persoon is verleend, en niet aan zijn B.V. Exploitatiemaatschappij "Vriendschap", zodat burgemeester en wethouders juist hebben gehandeld door het verschuldigde bedag van appellant zelve terug te vorderen. 2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak, zij het met gedeeltelijke verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 1999.