Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6701

Datum uitspraak2001-07-25
Datum gepubliceerd2001-12-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/30403
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ac-procedure / procesbeslissing. Eiseres, van Ethiopische nationaliteit, heeft zich, onder verwijzing naar uitspraak AWB 01/27164 van de president van de rechtbank Amsterdam d.d. 10 juli 2001 op het standpunt gesteld dat haar aanvraag ten onrechte is afgedaan in het AC, nu een kenbaar gemotiveerde AC-procesbeslissing na het eerste gehoor ontbreekt. Eiseres zou door die beslissing een aantal waarborgen zijn ontnomen. De rechtbank overweegt dat in afwijking van voormelde uitspraak, de zogenoemde procesbeslissing als bedoeld in hoofdstuk C3/12.8.3 Vc 2000, dient te worden aangemerkt als een voorbereidingsbeslissing in de zin van artikel 6:3 Awb, door welke beslissing de vreemdeling niet los van het uiteindelijke besluit op de asielaanvraag in zijn belang wordt getroffen. De rechtbank sluit aan bij uitspraak AWB 01/30021 van de president van de rechtbank Amsterdam d.d 24 juli 2001, waarin is overwogen dat het feit dat de beslissing om de AC-procedure te (blijven) volgen niet gemotiveerd aan de vreemdeling is meegedeeld, niet behoeft te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, indien achteraf blijkt dat er sprake was van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de wijze van afdoening voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank overweegt dat verweerder eiseres in het kader van artikel 31, tweede lid, onder f, Vw 2000 heeft tegengeworpen geen documenten te hebben overgelegd om haar identiteit, nationaliteit en reisroute vast te kunnen stellen. De gemachtigde van eiseres heeft aangegeven dat eiseres diverse pogingen heeft ondernomen teneinde de bedoelde bescheiden te achterhalen. De rechtbank stelt voorop dat het ontbreken van documenten op zichzelf geen grond vormt voor niet-inwilliging op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, Vw 2000. De afwijzingsgrond genoemd in dit artikel kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Het toerekenbaar ontbreken van documenten moet altijd in de context van het totale feitencomplex worden beschouwd. Beroep ongegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’s-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken UITSPRAAK Zaaknummer: AWB 01/30403 BEPTDN A1 Datum uitspraak: 25 juli 2001 Uitspraak op het beroep in het geschil tussen: A, eiseres gemachtigde mr. J.J. Eizenga, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Op 7 juli 2001 heeft eiseres, van Ethiopische nationaliteit, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000). Verweerder heeft op 9 juli 2001 eiseres schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Daarop heeft eiseres haar zienswijze schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 9 juli 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, hetgeen op grond van artikel 45 van de Vw2000 tot gevolg heeft dat eiseres Nederland dient te verlaten. Tegen dit besluit heeft eiseres bij schrijven van 9 juli 2001 beroep ingesteld. Tevens heeft eiseres de president van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eiseres achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 01/30403. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. Het beroep en het verzoek zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 juli 2001, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. Y. Kalden, ambtenaar ten departemente. II. OVERWEGINGEN Aan de orde is de vraag of het besluit van 9 juli 2001 in rechte stand kan houden. Ter onderbouwing van haar aanvraag en beroep heeft eiseres het volgende aangevoerd. Eiseres is afkomstig uit Ethiopië en behoort tot de Amhaarse bevolkingsgroep. Op 9 april 2001 heeft zij deelgenomen aan een demonstratie die door studenten van de drie universiteiten van Addis Abeba werd georganiseerd. Het doel van de demonstratie was dat politieke gevangenen werden vrijgelaten en dat er niet meer zou worden gediscrimineerd tussen mensen van verschillende etniciteit. Een van de leiders van de demonstratie was B, voor wie eiseres wel eens pamfletten heeft uitgetypt. Aan de demonstatie namen duizenden mensen deel. Politieagenten en militairen hebben de demonstatie beëindigd, zonder dat daarbij geweld is gebruikt. Op 10 april 2001 heeft eiseres deelgenomen aan een tocht waaraan vele duizenden mensen deelnamen. Na ongeveer een half uur hoorde eiseres dat er werd geschoten. Zij is weggerend en naar een woning van een vriendin genaamd C gegaan. Bij haar verbleef eiseres tot 24 april 2001. Op 23 april 2001 heeft eiseres van haar broer D vernomen dat soldaten naar haar hadden geïnformeerd en dat hij van een van de militairen had gehoord dat eiseres zich op 25 april 2001 diende te melden bij het gebouw van de Keble teneinde haar vragen te kunnen stellen. Eiseres heeft het vermoeden dat zij misschien is verraden door B. Eiseres is op 24 april 2001 per taxi naar haar broer gegaan. Vervolgens is zij doorgereisd naar het treinstation te Addis Abeba. Per trein is zij verder gereisd naar Deradawa, waar zij tot 27 april 2001 in een hotel verbleef. Van 28 april 2001 tot 23 juni 2001 verbleef eiseres in Djibouti. Daarna is zij naar Frankrijk afgereisd, waar zij op 24 juni 2001 arriveerde. Na drie dagen is zij Nederland ingereisd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid onder f, van artikel 31 van de Vw2000. De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vw2000: „1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;“ Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw2000: „In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (..) k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb.1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb.1967, 76); l. Verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;“ Het bestreden besluit is genomen in het kader van de zogenoemde Aanmeldcentrum-procedure (AC-procedure). In hoofdstuk C3/12.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000) is bepaald dat die procedure zich slechts leent voor een asielaanvraag waaromtrent geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarop binnen 48 procesuren zorgvuldig kan worden beslist. Daarvoor is vereist dat buiten twijfel is dat bij terugzending van eiseres naar het land van herkomst geen gevaar bestaat voor schending van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Anti-Folterverdrag), Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), dan wel dat van eiseres in redelijkheid kan worden verlangd terug te keren naar het land van herkomst. Voor zover eiseres zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de president van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 10 juli 2001 (AWB 01/27164), op het standpunt heeft gesteld dat haar aanvraag ten onrechte is afgedaan in het AC, nu een kenbaar gemotiveerde AC-procesbeslissing na het eerste gehoor ontbreekt, en eiseres door die beslissing een aantal waarborgen is ontnomen, wordt als volgt overwogen. In afwijking van voormelde uitspraak, is de rechtbank van oordeel dat de zogenoemde procesbeslissing als bedoeld in C3/12.8.3 van de Vc 2000 dient te worden aangemerkt als een voorbereidingsbeslissing in de zin van artikel 6:3 van de Awb, door welke beslissing de vreemdeling niet los van het uiteindelijke besluit op de asielaanvraag in zijn belang wordt getroffen. De rechtbank sluit ten dezen aan bij de uitspraak van de president van deze rechbank, zittingsplaats Amsterdam, van 24 juli 2001 (AWB 01/30021), waarin is overwogen dat het feit dat de beslissing om de AC-procedure te (blijven) volgen niet gemotiveerd aan de vreemdeling is meegedeeld, niet behoeft te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, indien achteraf blijkt dat er sprake was van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de wijze van afdoening voldoende zorgvuldig is geweest. In dit verband wordt het volgende overwogen Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. Naar het oordeel van de rechtbank is boven elke twijfel verheven dat eiseres er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging rechtvaardigen. De rechtbank overweegt dat verweerder eiseres in het kader van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw2000 heeft tegengeworpen geen documenten te hebben overgelegd om haar identiteit, nationaliteit en reisroute vast te kunnen stellen. De gemachtigde van eiseres heeft aangegeven dat eiseres diverse pogingen heeft ondernomen teneinde de bedoelde bescheiden te achterhalen. Aangegeven is dat eiseres tot tweemaal toe heeft getracht contact op te nemen met haar buren uit Ethiopië. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat wederom contact is opgenomen met de voormalige buren teneinde in het bezit te kunnen komen van haar identiteitspapieren. De rechtbank stelt voorop dat het ontbreken van documenten op zichzelf geen grond vormt voor niet-inwilliging op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw2000. De afwijzingsgrond genoemd in dit artikel kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Het toerekenbaar ontbreken van documenten moet altijd in de context van het totale feitencomplex worden beschouwd. De rechtbank overweegt dat ook indien eiseres binnen afzienbare tijd in het bezit zou komen van de identiteitspapieren, dit nog niet de conclusie rechtvaardigt dat eiseres als vluchteling dient te worden toegelaten. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat niet valt uit te sluiten dat zij vanwege haar etniciteit in haar land van herkomst wordt gediscrimineerd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - onder verwijzing naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken de dato 1 augustus 2000 inzake Ethiopië - op het standpunt gesteld dat zowel Tigrayers als Amharen het politieke en culturele leven in Ethiopië domineren en dat niet gesproken kan worden van discriminatie enkel op grond van etniciteit. De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat de problemen die eiseres in haar land van herkomst zou hebben ondervonden, verband zouden houden met haar etnische afkomst. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit niet de volledige passage uit het voornoemde ambtsbericht met betrekking tot vervolging op grond van etniciteit heeft aangehaald. Dit leidt evenwel nog niet tot de conclusie dat Amharen in Ethiopië zodanig worden gediscrimineerd dat sprake is van vluchtelingschap. Immers, hoewel in het ambtsbericht valt te lezen dat de Tigrayers in toenemende mate politiek en bestuur domineren, kan blijkens het ambtsbericht niet worden gesproken van stelselmatige discriminatie van andere bevolkingsgroepen, enkel op deze grond. Juist om recht te doen aan de etnische verschillen is de federatie grotendeels ingedeeld langs etnische scheidslijnen. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat eiseres vanwege haar positie als vrouw in een zodanige verscherpte negatieve belangstelling van de autoriteiten zou zijn komen te verkeren, dat zij als vluchteling dient te worden aangemerkt. Daarbij is het bepaalde in de IND-werkinstructie nr. 148 in overweging genomen. De stelling van eiseres dat een vrouw eerder een minder vooraanstaande rol zal vervullen dan een man, doch dat ook vrouwen een politieke overtuiging kan worden toegedicht, kan niet zonder meer tot een ander oordeel leiden. Eiseres zal aannemelijk moeten maken dat er haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan, die vrees voor vervolging rechtvaardigen. In dit kader wordt overwogen dat niet is gebleken dat eiseres zich als belangrijk opposant van de Ethiopische autoriteiten heeft gemanifesteerd. Eiseres heeft gesteld als typiste werkzaam te zijn geweest voor een leider van een studentenbeweging. Daargelaten dat eiseres tijdens het nader gehoor desgevraagd niet heeft kunnen aangeven welke teksten zij typte, kan niet worden gesteld dat eiseres louter op grond van deze werkzaamheden als zodanig vooraanstaand tegenstander van het regime moet worden aangemerkt dat zij om die reden heeft te vrezen voor vervolging. Voor zover eiseres heeft gesteld dat zij vanwege haar deelname aan een tweetal demonstraties te vrezen heeft voor vervolging van de zijde van de Ethiopische autoriteiten, overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres kan op geen enkele wijze onderbouwen waarom juist zij zou worden gezocht vanwege haar deelname aan de demonstraties. Daartoe overweegt de rechtbank dat de demonstraties blijkens de verklaringen van eiseres een massaal karakter hadden, waaraan duizenden mensen deelnamen. Gesteld noch gebleken is dat eiseres een leidende of anderszins vooraanstaande rol heeft gespeeld met betrekking tot deze bijeenkomsten. Het is dan ook niet aannemelijk dat de Ethiopische autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van de deelname van eiseres aan de demonstraties en dat zij eiseres deswege zouden vervolgen. Voor zover eiseres in dit verband heeft gesteld dat zij heeft gezien dat B is opgepakt en dat hij waarschijnlijk onder druk de naam van eiseres heeft genoemd, overweegt de rechtbank dat deze stelling op vermoedens van eiseres is gebaseerd en in het geheel niet nader is onderbouwd. Ten aanzien van de stelling dat eiseres van haar broer D heeft vernomen dat zij werd gezocht door soldaten, merkt de rechtbank op dat ook deze stelling in het geheel niet nader is onderbouwd door bijvoorbeeld het overleggen van een arrestatiebevel. Uit de omstandigheid dat eiseres heeft vernomen dat andere deelnemers aan de demonstratie zijn gearresteerd, kan niet worden afgeleid dat ook eiseres voor arrestatie heeft te duchten. De individuele problemen van eiseres dienen immers centraal te staan bij de beoordeling van haar asielrelaas. Daarenboven heeft eiseres na het verlaten van Ethiopië ongeveer twee maanden in Djibouti en drie dagen in Frankrijk verbleven. Het feit dat eiseres heeft nagelaten in een van deze landen - aangesloten bij het Vluchtelingenverdrag - een asielverzoek in te dienen, doet afbreuk aan de zwaarwegendheid van de asielmotieven van eiseres. Voor zover eiseres heeft gesteld dat haar reactie op het eerste gehoor niet is meegenomen bij het besluit van 9 juli 2001, overweegt de rechtbank dat eiseres bij het nader gehoor in de gelegenheid is gesteld aan te geven waar haar vrees voor vervolging op is gebaseerd. Tevens is haar de mogelijkheid geboden te reageren op het eerste gehoor. In het bestreden besluit is voorts aangegeven dat de inhoud van het rapport van eerste gehoor en van het rapport van nader gehoor als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, zodat naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam kan worden gesteld dat verweerder bekend was met hetgeen in de reactie op het eerste gehoor is gesteld. Dat in het bestreden besluit niet expliciet naar deze reactie wordt verwezen, kan derhalve niet tot een ander oordeel leiden. Gegeven het vooroverwogene, vindt de rechtbank geen termen om de wijze van afdoening van verzoekers asielaanvraag onvoldoende zorgvuldig te achten. Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Anti-Folterverdrag en artikel 7 van het IVBPR dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het beroep op vluchtelingschap is niet aannemelijk dat gedwongen terugkeer van eiseres strijd oplevert met bovengenoemde artikelen. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek van eiseres uit het land van herkomst, op grond waarvan verweerder een verblijfsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht binnen de AC-procedure de aanvraag van eiseres heeft afgewezen. Ingevolge het bepaalde in artikel 45 van de Vw2000 dient eiseres Nederland te verlaten. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. Th.C.M. Hendriks-Jansen als rechter in tegenwoordigheid van mr. E.A. Vermunt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2001. Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC ’s-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschriften verzonden: 8 augustus 2001