Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6807

Datum uitspraak2001-09-10
Datum gepubliceerd2001-12-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/41949
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / staandehouding / spoorwegpolitie. Ter zitting heeft de gemachtigde van de vreemdeling allereerst de vraag opgeworpen of de staande houding op grond van artikel 50 van de Vw 2000 heeft plaatsgevonden door een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen. Daarbij is er op gewezen dat deze staandehouding heeft plaatsgevonden door een surveillant van de spoorwegpolitie te Rotterdam. De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de bevoegdheid van voormelde surveillant om de vreemdeling staande te houden. Op grond van artikel 47, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 zijn onder meer belast met het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot vreemdelingen de ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid, van de Politiewet 1993. In artikel 3, eerste lid, onder a, van de Politiewet 1993 is bepaald dat als ambtenaar van politie wordt aangemerkt de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. In artikel 38 van de Politiewet 1993 is bepaald dat het KLPD, onverminderd de taakuitvoering van regionale politiekorpsen, is belast met de landelijke en specialistische uitvoering van politietaken. Gelet daarop valt niet in te zien dat een surveillant van de KLPD niet belast is met de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Politiewet 1993. Niet is gesteld, en evenmin is gebleken, dat een surveillant bij de KLPD, Divisie Spoorwegpolitie, belast zou zijn met slechts een beperkt deel van de politietaak. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staandehouding op grond van artikel 50 van de Vw 2000 niet rechtmatig moet worden geacht omdat de daaraan voorafgaande strafrechtelijke staandehouding discriminatoir is geweest en niet was gebaseerd op een redelijk vermoeden van schuld. Verweerder heeft betoogd dat de vreemdelingenrechter niet bevoegd is te oordelen over de al dan niet rechtmatigheid van de aanwending van de strafvorderlijke bevoegdheid tot staandehouding van een verdachte, als bedoeld in artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 juli 2001, kenmerk 200103415. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 50, eerste lid, Vw 2000 blijkt dat het criterium voor staandehouding van artikel 50, eerste lid, Vw 2000, in vergelijking met het criterium van artikel 19, eerste lid, van de Vw, een zekere verruiming behelst. Laatstgenoemde bepaling vereiste voor staandehouding 'concrete aanwijzingen over illegaal verblijf'. De wetgever heeft met eerstgenoemde bepaling bedoeld een meer actief vreemdelingentoezicht mogelijk te maken. Met de zinsnede 'op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten' in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, is beoogd om evenwel ook onder de Vw 2000 voldoende waarborgen te bieden voor een non-discriminatoir gebruik van deze toezichtsbevoegdheid. Deze waarborg tegen doorwerking van discriminatoire staandehoudingen in strafvorderlijk kader vormt een vast onderdeel in de jurisprudentie van de vreemdelingenkamers. De enkele verwijzing van verweerder naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 27 juli 2001 acht de rechtbank niet toereikend om met voormelde vaste jurisprudentie te breken. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage Zitting houdende te Arnhem Vreemdelingenkamer Registratienummer: 01/41949 Datum uitspraak: 10 september 2001 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 94, eerste en derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000, toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende: A, geboren op [...] 1971, van Algerijnse nationaliteit, verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg, gemachtigde mr. drs. J.M. Walls, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, gemachtigde mr. A. Kwaspen, ambtenaar bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND). Het procesverloop Op 25 augustus 2001 is de vreemdeling in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vw 2000. Op 25 augustus 2001 is door de gemachtigde van de vreemdeling beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring van 25 augustus 2001. Daarbij is verzocht om toekenning van schadevergoeding. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 september 2001. De vreemdeling is aldaar bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting was een tolk in de Arabische taal aanwezig. De beoordeling 1. De vreemdeling is op 25 augustus 2001 op het stationsplein te Rotterdam aangehouden op grond van verdenking van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat de vreemdeling niet beschikte over een geldige verblijfstitel. Na heenzending is de vreemdeling aansluitend staande gehouden op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf zoals bedoeld in artikel 50 van de Vw 2000. 2. De maatregel van bewaring van 25 augustus 2001 is gegeven aan de vreemdeling omdat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert, zoals nader in de beschikking is aangegeven (artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw 2000). 3. Ter zitting heeft de gemachtigde van de vreemdeling allereerst de vraag opgeworpen of de staande houding op grond van artikel 50 van de Vw 2000 heeft plaatsgevonden door een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen. Daarbij is er op gewezen dat deze staande houding heeft plaatsgevonden door een surveillant van de Spoorwegpolitie te Rotterdam. Desgevraagd heeft deze gemachtigde niet nader onderbouwd op grond van welke feiten of omstandigheden voormelde vraag is gerezen. Verweerder heeft er op gewezen dat voormelde surveillant werkzaam is bij het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD), Divisie Spoorwegpolitie, en als zodanig belast met het toezicht op vreemdelingen. Anders dan de vreemdeling ziet de rechtbank geen reden te twijfelen aan de bevoegdheid van voormelde surveillant om de vreemdeling staande te houden. Blijkens het proces-verbaal van staande houding is voormelde surveillant werkzaam bij het KLPD, Divisie Spoorwegpolitie. Op grond van artikel 47, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 zijn onder meer belast met het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot vreemdelingen de ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid, van de Politiewet 1993. In artikel 3, eerste lid, onder a, van de Politiewet 1993 is bepaald dat als ambtenaar van politie wordt aangemerkt de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. In artikel 38 van de Politiewet 1993 is bepaald dat het KLPD, onverminderd de taakuitvoering van regionale politiekorpsen, is belast met de landelijke en specialistische uitvoering van politietaken. Gelet daarop valt niet in te zien dat een surveillant van de KLPD niet belast is met de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Politiewet 1993. Niet is gesteld, en evenmin is gebleken, dat een surveillant bij de KLPD, Divisie Spoorwegpolitie, belast zou zijn met slechts een beperkt deel van de politietaak. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat de vreemdeling bevoegdelijk is staande gehouden door voormelde surveillant. 4. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staande houding op grond van artikel 50 van de Vw 2000 niet rechtmatig moet worden geacht omdat de daaraan voorafgaande strafrechtelijke staande houding discriminatoir is geweest en niet was gebaseerd op een redelijk vermoeden van schuld. Verweerder heeft betoogd dat de vreemdelingenrechter niet bevoegd is te oordelen over de al dan niet rechtmatigheid van de aanwending van de strafvorderlijke bevoegdheid tot staande houding van een verdachte, als bedoeld in artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 juli 2001, kenmerk 200103415. De rechtbank stelt vast dat de ambtenaren die belast zijn met het toezicht op vreemdelingen tot staande houding kunnen overgaan indien er sprake is van feiten en omstandigheden die, naar objectieve omstandigheden gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. In het geval er sprake is van een situatie waarin de vreemdeling strafvorderlijk staande is gehouden, vindt het redelijk vermoeden van illegaal verblijf doorgaans zijn grondslag in het (strafvorderlijke) proces-verbaal van staande houding. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 8 e.v.) blijkt dat het criterium voor staande houding van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, in vergelijking met het criterium van artikel 19, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, een zekere verruiming behelst. Laatstgenoemde bepaling vereiste voor staande houding "concrete aanwijzingen over illegaal verblijf". De wetgever heeft met eerstgenoemde bepaling bedoeld een meer actief vreemdelingentoezicht mogelijk te maken. Met de zinsnede "op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten" in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, is beoogd om evenwel ook onder de Vw 2000 voldoende waarborgen te bieden voor een non-discriminatoir gebruik van deze toezichtsbevoegdheid. Teneinde te voorkomen dat laatstgenoemde waarborg illusoir is kan er niet aan worden ontkomen om in de procedure inzake de bewaring te toetsen of er sprake is van een doorwerking van een eventueel discriminatoire strafvorderlijke staande houding. Deze toetsing is er niet zozeer op gericht om de rechtmatigheid van de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden te toetsen, maar om een non-discriminatoir vreemdelingentoezicht te garanderen. Daarbij is van belang dat deze toetsing in een zo vroeg mogelijk stadium van de vreemdelingenbewaring plaatsvindt, teneinde te voorkomen dat vreemdelingen, als gevolg van discriminatoir optreden van overheidsfunctionarissen, een lange(re) periode hun vrijheid wordt ontnomen. De (marginale) toetsing van de strafvorderlijke staande houding vindt, volgens vaste jurisprudentie, plaats door middel van de toets of de vreemdeling als verdachte in de zin van artikel 52 jo 27 van het Wetboek van Strafvordering kon worden aangemerkt, hetgeen het geval is als er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van het plegen van een overtreding of een misdrijf. In het geval, marginaal toetsend, van een dergelijk vermoeden niet is gebleken, dient te worden geconcludeerd dat de (strafvorderlijke) staande houding mogelijk discriminatoir van aard is geweest. Hoewel in de procedure over de bewaring niet vastgesteld kan worden of er daadwerkelijk sprake is geweest van een discriminatoire strafvorderlijke staande houding, dient de enkele kans dat daarvan sprake is geweest reeds consequenties te hebben voor de rechtmatigheid van de staande houding op grond van artikel 50 van de Vw 2000. Deze waarborg tegen doorwerking van discriminatoire staande houdingen in strafvorderlijk kader vormt een vast onderdeel in de jurisprudentie van de vreemdelingenkamers. De enkele verwijzing van verweerder naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 27 juli 2001 acht de rechtbank niet toereikend om met voormelde vaste jurisprudentie te breken. 5. Anders dan namens de vreemdeling is aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat er sprake is van doorwerking van een discriminatoire strafvorderlijke staande houding. Gelet op hetgeen gerelateerd is in het proces-verbaal van aanhouding van de vreemdeling, als verdachte van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet, hebben de daarbij betrokken brigadier en hoofdagent van politie, verbonden aan de KLPD, Divisie Spoorwegen, redelijkerwijs kunnen oordelen dat er ten aanzien van de vreemdeling een redelijk vermoeden van schuld bestond. 6. De vrees is gerechtvaardigd dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft, indien in vrijheid gesteld, zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. De rechtbank laat daarbij wegen dat de vreemdeling niet beschikt over een document zoals bedoeld in artikel 4:21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zich bij binnenkomst in Nederland niet heeft gemeld bij de korpschef, niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats, niet eerder rechtmatig heeft verbleven in Nederland en wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit. 7. Naar het oordeel van de rechtbank levert het voorgaande een inbreuk op de openbare orde op, zoals bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000. De rechtbank onderschrijft dan ook het standpunt van verweerder dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling van de vreemdeling vorderde. 8. Ter zitting is gebleken dat inmiddels door verweerder een aanvraag voor een voorpresentatie is gedaan bij de Algerijnse autoriteiten. Mede gezien de korte duur van de bewaring en de omstandigheid dat de identiteit van de vreemdeling nog niet is vastgesteld kan vooralsnog naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat er onvoldoende zicht op uitzetting bestaat waaraan door verweerder met onvoldoende voortvarendheid wordt gewerkt. 9. De procedure leidend tot en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring zijn in overeenstemming met de wettelijke vereisten. De bewaring is derhalve niet op die grond onrechtmatig. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de bewaring onrechtmatig moet worden geacht. 10. Dit brengt mee dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet noch bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is. Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld en het beroep ongegrond verklaard 11. Het namens de vreemdeling ingediende verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen, nu ingevolge artikel 106 van de Vw 2000 een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, hetgeen in casu niet het geval is. Derhalve dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen. 12. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. De beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2001 in tegenwoordigheid van mr. H. Rouwenhorst als griffier. de griffier de rechter Met uitzondering van het gedeelte met betrekking tot de schadevergoeding (artikel 106 van de Vw 2000 gelezen in samenhang met artikel 84, onder d van de Vw 2000) kan tegen deze uitspraak binnen een week na verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (artikel 95 van de Vw 2000 gelezen in samenhang met de artikelen 69, derde lid, en 85 van de Vw 2000). Het hoger beroep dient, vergezeld van een kopie van deze uitspraak, te worden ingediend op het volgende adres: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC 's-Gravenhage Afschrift verzonden: 10 september 2001