Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6890

Datum uitspraak2001-09-14
Datum gepubliceerd2001-12-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/20596
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vtv arbeid / mvv-vereiste / vrijstelling. De aanvraag om een vtv arbeid in loondienst als imam is ingediend vóór 1 april 2000. Op grond van artikel 16a Vw j° artikel 4:5 Awb was verweerder in casu tot 3 april 2001 bevoegd de aanvraag buiten behandeling te stellen wegens het ontbreken van een mvv. Nu verweerder op die dag nog niet had beslist op de aanvraag, had de aanvraag - onder vigeur van de Vw - inhoudelijk beoordeeld moeten worden. Echter, op 1 april 2000 is de Vw 2000 in werking getreden, onder gelijktijdige intrekking van de Vw. Derhalve kon vanaf 1 april 2001 geen toepassing meer worden gegeven aan artikel 16a van de Vw. Verweerder de aanvraag terecht heeft afgedaan op grond van de Vw 2000. Het is niet aannemelijk geworden dat aan eiser ondubbelzinnig en ongeclausuleerd de toezegging is gedaan dat verzoeker geen mvv hoefde te hebben. Verzoeker valt niet onder een van de vrijstellingscategorieën. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen besluiten dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden geen ontheffing van het mvv-vereiste rechtvaardigen (artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000). De aanvraag is terecht afgewezen op grond van het ontbreken van een mvv. Verzoeker had de behandeling van zijn verzoek om voorlopige voorziening op grondslag van verweerders beleid in Nederland mogen afwachten. Op basis van de thans beschikbare stukken is het niet mogelijk om te beoordelen of de ongeoorloofde uitzetting ook als onrechtmatig moet worden bestempeld. Indien verzoeker een schadevergoeding wenst te krijgen van verweerder, ligt het op zijn weg om hierover een zelfstandige (schadevergoedings)procedure te entameren. Het subsidiair gevorderde wordt afgewezen. Bezwaar ongegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te' s- Gravenhage Zittinghoudende te Arnhem Vreemdelingenkamer President Registratienummer: Awb 01/20596 Datum uitspraak: 14 september 2001 Uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de zaak van A, geboren op [...] 1965, van Marokkaanse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde mr. L. van Sommeren, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. van Koesveld, ambtenaar bij de IND. Het procesverloop Op 30 januari 2001 heeft verzoeker een vergunning tot verblijf met als doel "het verrichten van arbeid in loondienst bij de Stichting Islamitisch Centrum te Geleen" aangevraagd. Bij beschikking van 9 april 2001, bekendgemaakt op 15 mei 2001, heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Verzoeker heeft daartegen bij bezwaarschrift van 16 mei 2001 bezwaar gemaakt. Aangezien bij de bekendmaking van de beschikking aan verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van zijn bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten, heeft verzoeker bij verzoekschrift van 16 mei 2001 de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaarschrift is beslist. Verzoeker is op 17 mei 2001 uitgezet naar Marokko. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 september 2001. Verzoeker is aldaar niet verschenen. Hij heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De standpunten van partijen 1. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoeker niet in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verzoeker valt niet onder één van de categorieën van personen die op grond van artikel 17, tweede lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Op grond van het vierde lid van laatstgenoemde bepaling, kan van het mvv-vereiste worden afgezien indien het tegenwerpen daarvan naar het oordeel van de Minister tot onbillijkheid van overwegende aard zal leiden. Daarvan is in het geval van verzoeker geen sprake. 2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen wegens het ontbreken van een mvv. Allereerst heeft de Vreemdelingendienst toegezegd dat verweerder had besloten het mvv-vereiste niet tegen te werpen. Deze toezegging is door de gemachtigde van verzoeker bevestigd bij brief van 22 januari 2001. Verzoeker mocht vertrouwen op de uitlatingen van de Vreemdelingendienst. Bovendien had verweerder de aanvraag, nu deze is ingediend vóór 1 april 2001 en gelet op het bepaalde in artikel 117, tweede lid, van de Vw 2000, moeten afdoen met inachtneming van de procedurele bepalingen van de (oude) Vreemdelingenwet 1965 (Vw). Dit betekent dat de aanvraag op grond van artikel 16a van de Vw in samenhang met artikel 4:5 van de Awb in beginsel buiten behandeling gesteld had moeten worden wegens het ontbreken van de mvv. Echter, nu op grond van artikel 4:5, vierde lid, van de Awb een buitenbehandelingstelling alleen mogelijk is tot vier weken na het indienen van de aanvraag of nadat de termijn voor het herstellen van het verzuim is verstreken en nu verweerder niet binnen die termijn heeft beslist op de aanvraag, had de aanvraag inhoudelijk beoordeeld moeten worden. Dit betekent dat aan verzoeker de gevraagde vergunning tot verblijf verleend had moeten worden nu hij voldoet aan alle overige voorwaarden. Voorts heeft verzoeker ten tijde van de aanvraag een beroep gedaan op vrijstelling van het mvv-vereiste. In dit verband heeft hij onder meer aangevoerd dat hij sinds 1991 rechtmatig in Nederland verblijft en dat er vanuit oogpunt van openbare orde nooit bezwaren tegen hem zijn geweest. Zijn kinderen zijn ingeburgerd in Nederland en zijn echtgenote is onder medische behandeling. Gelet op het voorgaande is verzoeker van mening dat de bestreden beschikking vernietigd dient te worden vanwege een onzorgvuldige voorbereiding. Verzoeker heeft ook aangevoerd dat hij tijdig een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend en dat hij op grond van artikel 73, tweede lid onder a, van de Vw 2000 en hoofdstuk B1/4.7.6.6. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) de behandeling van dit verzoek in Nederland had mogen afwachten in Nederland. Zijn uitzetting was daarom onrechtmatig. Verzoeker heeft de president verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, een snelle overkomst van verzoeker naar Nederland, alsmede de verlening van een verblijfsvergunning te gelasten. Tevens heeft hij de president verzocht de uitzetting als onrechtmatig te bestempelen zodat hij een schadevergoedingsprocedure kan starten. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en de Vw ingetrokken. 3. De bestreden beschikking dateert van na de inwerkingtreding van de Vw 2000. Het onderhavige verzoek is (ook) ingediend na 1 april 2001. Op grond van artikel 117 van de Vw 2000 moet de inleidende aanvraag worden aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor (on)bepaalde tijd regulier als bedoeld in de Vw 2000. 4. De president overweegt als volgt. 5. Tussen partijen is niet in geschil dat het onderhavige verzoek tijdig is ingediend en dat verzoeker de behandeling daarvan in Nederland had mogen afwachten en dat hij daarom op 17 mei 2001 ten onrechte is uitgezet naar Marokko. Namens de vreemdeling is verzocht zijn terugkeer naar Nederland te gelasten. Daartoe bestaat evenwel slechts aanleiding als het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Naar het oordeel van de president is daar evenwel geen sprake van. Hiervoor is het volgende redengevend. 6. Verzoeker heeft zijn aanvraag ingediend vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000. In artikel 16a van de Vw was bepaald dat een aanvraag om toelating slechts in behandeling werd genomen indien de aanvrager in het bezit was van een mvv. Op grond van artikel 4:5, eerste en vierde lid, van de Awb kan een aanvraag slechts buiten behandeling worden gesteld tot vier weken na het indienen van de aanvraag of nadat de termijn voor het herstellen van het verzuim is verstreken. Uit de dossierstukken blijkt dat verzoeker bij brief van 28 februari 2001 erop is gewezen dat zijn aanvraag niet compleet was en dat hij tot 6 maart 2001 in de gelegenheid werd gesteld om zijn aanvraag aan te vullen met -onder meer- een mvv. Tevens blijkt uit de stukken dat verzoeker binnen de gestelde termijn geen mvv heeft overgelegd. Dit brengt mee dat verweerder in beginsel tot vier weken na 6 maart 2001, derhalve tot 3 april 2001, bevoegd was verzoekers aanvraag buiten behandeling te stellen op grond van artikel 16a van de Vw in samenhang met artikel 4:5 van de Awb. Nu verweerder op die dag nog niet had beslist op de aanvraag, had de aanvraag –onder vigeur van de Vw- inhoudelijk beoordeeld moeten worden. Echter, op 1 april 2000 is de Vw 2000 in werking getreden, onder gelijktijdige intrekking van de Vw. Derhalve kon vanaf 1 april 2001 geen toepassing meer worden gegeven aan artikel 16a van de Vw. Daarmee is per 1 april 2001 de grondslag vervallen om toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb wegens het ontbreken van een mvv. Dat in artikel 117, tweede lid, van de Vw 2000 is bepaald dat op de behandeling van aanvragen die zijn ingediend vóór 1 april 2001 het (procedurele) recht van de Vw van toepassing is, doet hier niet aan af. Artikel 16a van de Vw was immers een materiële bepaling -hoewel daaraan procedurele consequenties waren verbonden-, en geen procedurele. Dit betekent dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgedaan op grond van de Vw 2000. Mede gelet op het feit dat slechts vier weken zijn verstreken tussen de datum van de aanvraag van 30 januari 2001 en de datum van de brief waarmee verzoeker in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag te completeren, alsmede de omstandigheid dat de periode tussen het einde van de zogenoemde ‘herstelverzuim'-termijn en de bestreden beschikking minder dan vijf weken bedraagt, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder bewust de beslissing op de aanvraag heeft getraineerd om deze te kunnen afdoen op grond van de Vw 2000. Overigens valt niet in te zien welk belang verweerder daarbij zou hebben gehad. 7. De president is voorts van oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoeker terecht heeft afgewezen. 8. In artikel 16, eerste lid onder a, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een mvv. Dit artikel is nader uitgewerkt in artikel 3.71 van het Vb 2000. In het eerste lid van dit artikel staat dat de aanvraag "wordt" afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een mvv. Een aantal categorieën vreemdelingen zijn evenwel vrijgesteld van mvv-vereiste. Deze categorieën staan genoemd in de artikelen 17 van de Vw 2000 en 3.71 van het Vb 2000. Verder kan verweerder op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 in een individueel geval besluiten het mvv-vereiste buiten toepassing laten indien de toepassing van dit vereiste zou leiden tot onbillijkheid van overwegende aard. Uit het voorgaande volgt dat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier steeds zal worden afgewezen indien de aanvrager, die niet onder één van de vrijstellingscategorieën valt, geen mvv heeft, behoudens een eventuele toepassing van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Dit betekent dat er in beginsel geen ruimte bestaat voor een belangenafweging. Voorts kan de rechter slechts marginaal toetsen of verweerder in een individueel geval terecht geen gebruik heeft gemaakt van de discretionaire bevoegdheid van laatstgenoemde bepaling. 9. Verzoeker heeft gesteld dat hem de toezegging is gedaan dat hij geen mvv hoefde te hebben en hem om die reden het mvv-vereiste tegengeworpen had mogen worden. Het mvv-vereiste is een dwingend wettelijk voorschrift. Er kunnen zich evenwel bijzondere omstandigheden voordoen waarin toepassing van wettelijke voorschriften van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat op grond daarvan toepassing geen rechtsplicht meer kan zijn. Tot deze bijzondere omstandigheden kan behoren het geval waarin het bevoegd bestuursorgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd (onjuiste) mededelingen heeft gedaan, die gerechtvaardigde, rechtens te honoreren verwachtingen hebben gewekt. Naar het oordeel van de president is in het onderhavige geval geen sprake geweest van een dergelijk bijzonder geval. Het is niet aannemelijk geworden dat ondubbelzinnig en ongeclausuleerd de toezegging is gedaan dat verzoeker geen mvv hoefde te hebben. Deze –gestelde- toezegging blijkt niet uit enig schriftelijk stuk terwijl uit een bijlage bij model D16 „Voorstel of aanvraag bijzondere aanwijzing“, opgemaakt door de heer G. Peters van de Vreemdelingendienst, blijkt dat (slechts) is gesproken over een mogelijke ontheffing van het mvv-vereiste. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat de heer Peters tegenover haar heeft ontkend genoemde toezegging te hebben gedaan. Ook is van belang dat niet de Vreemdelingendienst het bevoegde bestuurorgaan was om de gestelde toezegging te doen maar verweerder. Voor zover niettemin op enig moment de verwachting zou zijn gewekt dat het mvv-vereiste niet zou worden tegengeworpen, mede gelet op het feit dat noch de Vreemdelingendienst noch verweerder heeft gereageerd op de brief van 22 januari 2001 van de gemachtigde van verzoeker waarin wordt ‘bevestigd’ dat genoemde toezegging zou zijn gedaan, had het voor verzoeker na ontvangst van de brief van 28 februari 2001 in ieder geval duidelijk moeten zijn dat hij (wel) diende te beschikken over een mvv. Zowel in deze brief als in de bijgevoegde bijlagen, de „kennisgeving aanvulling aanvraag en de „checklist mvv-vereiste“, wordt hij er uitdrukkelijk op gewezen dat hij over een mvv dient te beschikken. Het voorgaande brengt mee dat geen sprake is geweest van rechtens te honoreren verwachtingen. Verzoeker kan dan ook geen geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel of op de in de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb neergelegde beginselen. 10. Er is geen sprake van feiten of omstandigheden op grond waarvan verzoeker, in afwijking van artikel 16 van de Vw 2000, niet zou hoeven te beschikken over een mvv. Gesteld noch gebleken is dat hij onder één van de in artikelen 17 van de Vw 2000 en 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 genoemde vrijstellingscategorieën valt. Overigens zou verzoeker nimmer op grond van laatstgenoemde bepaling van het mvv-vereiste kunnen worden vrijgesteld nu in het derde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000 is bepaald dat het tweede lid niet van toepassing is op vreemdelingen die –zoals verzoeker- als godsdienstleraar of geestelijk voorganger hier te lande willen verblijven. Verzoeker heeft aangevoerd dat het op grond van (overige) individuele omstandigheden van bijzondere hardheid zou getuigen het mvv-vereiste te stellen. Door verweerder is dit (terecht) aangemerkt als een beroep op toepassing van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Naar het oordeel van de president heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden geen ontheffing van het mvv-vereiste rechtvaardigen. De president verenigt zich met de motivering die verweerder op dit punt in de bestreden beschikking heeft gegeven. 11. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaarschrift geen redelijke kans van slagen heeft. De president ziet derhalve geen aanleiding om de terugkeer van verzoeker naar Nederland te gelasten. Het primair verzochte wordt derhalve afgewezen. 12. Met betrekking tot het subsidiaire verzoek om de uitzetting van verzoeker als onrechtmatig te bestempelen, wordt als volgt overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker op 16 mei 2001 het onderhavige verzoek heeft ingediend en dat hij op grondslag van verweerders beleid de behandeling van dit verzoek in Nederland had mogen afwachten. Onder meer door problemen bij de uitreiking van de bestreden beschikking, is het verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de ‘verkeerde’ nevenzittingsplaats. Ter zitting is gesteld maar niet aangetoond dat het verzoek op 16 mei 2001 (ook) ter informatie naar de Vreemdelingendienst is gefaxed. Wel blijkt uit het dossier dat de Vreemdelingendienst, vóór dat verzoeker werd uitgezet, enige inspanningen heeft verricht om na te vragen of verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening had ingediend en dat de uitslag van dit onderzoek negatief was. Naar het oordeel van de president is het op basis van de thans beschikbare stukken niet mogelijk om te beoordelen of de ongeoorloofde uitzetting ook als onrechtmatig moet worden bestempeld. Indien verzoeker een schadevergoeding wenst te krijgen van verweerder, ligt het op zijn weg om hierover een zelfstandige (schadevergoedings)procedure te entameren. De president zal het subsidiair gevorderde dan ook afwijzen. 13. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek moet worden afgewezen. 14. Ingevolge artikel 78 van de Vw 2000 beslist de president, indien een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend voordat is beslist op een bezwaarschrift dat is gericht tegen een afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier, zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar. De president ziet aanleiding om gebruik te maken van deze bevoegdheid en het bezwaar ongegrond te verklaren. 15. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding. De Beslissing De president: - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; - verklaart het bezwaarschrift van 16 mei 2001 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2001 in tegenwoordigheid van mr. A.S.W. Kroon als griffier. de griffier de rechter Afscrift verzonden: 14 September 2001