Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6910

Datum uitspraak2001-12-07
Datum gepubliceerd2002-01-03
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/5692
Statusgepubliceerd


Indicatie

Procesbelang / doorprocederen. Eiser, een Afghaan, is onder vigeur van de Vw in bezit gesteld van een vvtv. De vvtv is op grond van de Vw 2000 omgezet in een verblijfsvergunning bepaalde tijd asiel. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen belang meer heeft bij het beroep omdat eiser, indien hij vluchteling zou zijn, op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Gelet op de tekst van artikel 117 Vw 2000 en de opbouw van de artikelen 117 tot en met 120 Vw 2000 is hangende bezwaar - in tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt - naar het oordeel van de rechtbank niet artikel 117 van toepassing doch artikel 118 Vw 2000. Weliswaar is in dit artikel niet uitdrukkelijk bepaald welk materiële recht hangende bezwaar van toepassing is, maar uit het algemene bestuursrecht volgt reeds dat in bezwaar ex nunc wordt beslist, zoals ook is gesteld in de memorie van toelichting bij de Vw, TK, 26 732, nr. 3, pag. 94. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving, zoals verankerd in de Vw, moet verweerder bij zijn heroverweging in bezwaar derhalve de sedert 1 april 2001 geldende Vw toepassen en eventueel een vergunning op grond van die wet verlenen. Verweerder dient evenwel bij zijn heroverweging in bezwaar ook acht te slaan op een eventuele verblijfsaanspraak in de periode gelegen voor 1 april 2001. Dit gelet op de aard van de aanspraak en in aanmerking genomen de omstandigheid dat in de onderhavige bezwaarprocedure een primair besluit genomen op basis van het (in casu gunstiger) oude rechtsregime, voorligt. Het voorgaande brengt mee dat, als verweerder in een eventueel in bezwaar nieuw te nemen besluit tot de conclusie komt dat eiser voor 1 april 2001 had moeten worden toegelaten als vluchteling dan wel dat hem een vtv zonder beperkingen had moeten worden toegekend, verweerder hieruit - gelet op de werking van artikel 115 Vw 2000- in beginsel de conclusie zal dienen te trekken dat onder de Vw aan eiser een vergunning voor onbepaalde tijd toekomt. Beroep ongegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht meervoudige kamer Reg.nr.: AWB 00/5692 VRWET H UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van: A, geboren op [...] 1952, mede ten behoeve van zijn minderjarige zoon, van Afghaanse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. F.L. Bolkestein, advocaat te Den Haag. 1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE Bij beslissing van 4 mei 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 14 oktober 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 25 april 1999 om hem tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd, hem een vergunning tot verblijf geweigerd en hem met ingang van 25 april 1999 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. Eiser heeft tegen de beslissing van 4 mei 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 20 juni 2000, is het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen deze uitspraak gedane verzet is bij uitspraak van eerdergenoemde rechtbank van 24 juli 2000 gegrond verklaard. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring althans ongegrondverklaring van het beroep. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 mei 2001. Ter zitting is eiser in persoon verschenen, verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader uiteengezet. Bij brief van 21 juni 2001 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Bij brief van 13 september 2001 zijn partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de uitspraken van deze rechtbank van 24 augustus 2001 (onder andere AWB 00/5135) inzake het procesbelang van (voormalige) houders van een vvtv. Verweerder heeft bij brief van 21 september 2001 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De gemachtigde van eiser heeft desgevraagd op 11 oktober 2001 telefonisch aan de rechtbank laten weten geen opmerkingen te hebben. Partijen hebben toestemming verleend de zaak verder buiten zitting af te doen. Mede gelet hierop heeft de rechtbank vervolgens het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden. 2 ONTVANKELIJKHEID In dit geding dient in de eerste plaats te worden bezien of onderhavig beroep ontvankelijk is. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen rechtens te honoreren belang meer heeft. Eiser is onder vigeur van de oude Vreemdelingenwet in het bezit gesteld van een vvtv. Ingevolge artikel 115, zesde lid, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) wordt deze vergunning vanaf 1 april 2001 aangemerkt als een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw, onder handhaving van de geldigheidsduur van de voorheen verleende vvtv. Indien eiser zou voldoen aan de criteria van het Vluchtelingenverdrag, komt hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw. Nu de oude Vreemdelingenwet is ingetrokken heeft verweerder, in geval de bestreden beschikking zou worden vernietigd, niet de bevoegdheid verblijfsstatussen onder vigeur van de oude Vreemdelingenwet te verlenen. Evenmin biedt de Vw, en met name het overgangsrecht, grondslag voor de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 Vw. De rechtbank overweegt als volgt. Met ingang van 1 april 2001 is de Vw in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet (Vw (oud)) wordt ingetrokken. Ten aanzien van het toepasselijke materiele recht is in een situatie als deze geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gelet op het in het bestuursrecht geldende beginsel dat de rechtbank in beroep ex tunc toetst dient in het onderhavige geval, waar het bestreden besluit dateert van voor 1 april 2001, dit besluit door de rechtbank inhoudelijk getoetst te worden aan de bepalingen van de Vw (oud). Dit laat overigens onverlet dat de rechtbank ingevolge artikel 83 Vw bij de beoordeling van het beroep rekening kan houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen. Gesteld dat de rechtbank bij de beoordeling van het onderhavige beroep na toetsing aan de bepalingen van de Vw (oud) tot vernietiging van het bestreden besluit zou komen, dan dient verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen. Gelet op de tekst van artikel 117 Vw en de opbouw van de artikelen 117 tot en met 120 Vw is hangende bezwaar - in tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt - naar het oordeel van de rechtbank niet artikel 117 van toepassing doch artikel 118 Vw. Weliswaar is in dit artikel niet uitdrukkelijk bepaald welk materiele recht hangende bezwaar van toepassing is, maar uit het algemene bestuursrecht volgt reeds dat in bezwaar ex nunc wordt beslist, zoals ook is gesteld in de Memorie van Toelichting bij de Vw, TK, vergaderjaar 1998-1999, 26732, nr 3, pag. 94. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving, zoals verankerd in de Vw, moet verweerder bij zijn heroverweging in bezwaar derhalve de sedert 1 april 2001 geldende Vw toepassen en eventueel een vergunning op grond van die wet verlenen. Verweerder dient evenwel bij zijn heroverweging in bezwaar ook acht te slaan op een eventuele verblijfsaanspraak in de periode gelegen voor 1 april 2001. Dit gelet op de aard van de aanspraak en in aanmerking genomen de omstandigheid dat in de onderhavige bezwaarprocedure een primair besluit genomen op basis van het (in casu gunstiger) oude rechtsregime, voorligt. Het voorgaande brengt mee dat, als verweerder in een eventueel in bezwaar nieuw te nemen besluit tot de conclusie komt dat eiser voor 1 april 2001 had moeten worden toegelaten als vluchteling danwel dat hem een vergunning tot verblijf zonder beperkingen had moeten worden toegekend, verweerder hieruit - gelet op de werking van artikel 115 Vw - in beginsel de conclusie zal dienen te trekken dat onder de Vw aan eiser een vergunning voor onbepaalde tijd toekomt. Nu eiser thans slechts in het bezit is van een vergunning voor bepaalde tijd en niet uitgesloten is dat hij in aanmerking komt voor een vergunning voor onbepaalde tijd, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank een rechtens relevant belang bij onderhavige procedure. Het beroep is derhalve ontvankelijk. 3. OVERWEGINGEN TEN AANZIEN VAN DE INHOUD VAN HET BESTREDEN BESLUIT Vervolgens dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Hij heeft daartoe het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de Tadjiekse bevolkingsgroep en was handelaar van beroep. Eiser heeft vanaf 1995 samen met acht of negen andere handelaren geld ingezameld voor weduwen, wezen en arme, sji'ietische mensen. Het geld werd éénmaal per maand in de moskee aan de mullah gegeven. Op 22 maart 1999 is een van de handelaren opgepakt. Vervolgens zijn op 26 maart 1999 de Taliban 's avonds bij eiser aan de deur geweest. Eiser is met zijn zoon naar de buren gevlucht. De Taliban hebben eisers woning doorzocht. De volgende ochtend is eiser naar zijn schoonvader gegaan en is daar een week gebleven. In die periode zijn de Taliban twee keer bij eisers woning en één keer bij zijn winkel geweest. Eiser is uit veiligheidsoverwegingen naar de broer van zijn schoonvader gegaan. Eisers schoonvader heeft een reisagent gezocht. Eiser heeft op 10 april 1999 zijn land van herkomst verlaten. Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser heeft geen documenten overgelegd met betrekking tot zijn identiteit en nationaliteit noch documenten waarmee zijn reisroute kan worden vastgesteld, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. Niet is gebleken dat eiser in de negatieve aandacht van de Taliban staat vanwege zijn deelname aan geldinzamelingsacties. Een verband tussen de arrestatie van een van eisers collega's en de inzamelingsacties is niet aannemelijk. Niet gebleken is dat eiser en zijn collega's, die in Herat openlijk hun sji'ietische geloof konden belijden, vanwege het inzamelen van geld voor arme geloofsgenoten, op zichzelf te vrezen hebben voor vervolging. Voor wat betreft eisers verklaring dat de Taliban op zoek waren naar hem wordt overwogen dat niet bekend is waarom de Taliban eiser zochten. Eisers stelling dat hij wordt gezocht omdat zijn handelen indruiste tegen het Talibanbeleid berust slechts op een vermoeden. Niet is gebleken dat eisers zoon in de bijzondere aandacht van de Taliban staat. Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat niet slechts sprake is van een enkel vermoeden, maar dat concrete aanwijzingen bestaan dat eiser door de Taliban wordt gezocht. Eiser heeft, na zijn aankomst in Nederland, vernomen dat de Taliban een aantal handelaren hebben gearresteerd en dat de op 22 maart 1999 gearresteerde collega nog steeds vast zit. Verweerder is voorts onvoldoende ingegaan op het feit dat eisers gezin al vrij snel na zijn vertrek uit Afghanistan naar Iran is gevlucht. Eiser doet tenslotte een beroep op IND werkinstructie nr. 193 d.d. 15 februari 1999. Het feit dat eiser als sji'ietische Tadzjiek het welzijnswerk onder de sji'ieten in stand hield, maakt aannemelijk dat eiser heeft te vrezen voor vervolging. Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, toetst de rechtbank thans het bestreden besluit inhoudelijk aan de bepalingen van de Vw (oud). Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep wel rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw (oud) is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij -voor zover hier van belang- klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994). De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling als volgt. Niet aannemelijk is geworden dat eiser gegronde vrees voor vervolging heeft vanwege het feit dat hij, samen met andere handelaren, geld heeft ingezameld voor arme geloofsgenoten. Eiser stelt dat een van de andere handelaren op 22 maart 1999 door de Taliban is gearresteerd. Dat deze arrestatie verband hield met de geldinzamelingsacties is niet met concrete feiten en omstandigheden gestaafd, maar berust slechts op een vermoeden van eiser. Eiser heeft verklaard dat na deze arrestatie de Taliban ook bij hem thuis en bij zijn winkel zijn geweest en hij stelt dat de belangstelling van de Taliban voor eiser eveneens voortkomt uit eisers deelname aan genoemde geldinzamelingsacties. Ook deze stelling berust evenwel slechts op een vermoeden van eiser. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn aanvraag, te weten dat de op 22 maart 1999 gearresteerde collega nog steeds vastzit en dat ook andere handelaren zijn opgepakt, leidt niet tot een andere conclusie. De rechtbank merkt in dit verband op dat eiser bij gelegenheid van het nader gehoor heeft verklaard dat behalve de mullahs en de groep handelaren niemand op de hoogte was van het bestaan van de groep. Dat er sprake zou zijn van verraad vanuit de groep is een niet nader onderbouwde veronderstelling van eiser. Verder is van belang dat de geldinzamelingsacties ten behoeve van de arme sji'ieten al sedert jaren in Herat - dat sedert 5 september 1995 in handen is van de Taliban - werden gehouden, terwijl pas in maart 1999 hierdoor problemen zouden zijn ontstaan. Eiser heeft ook anderszins nimmer door de Taliban als oppositioneel aan te merken activiteiten ontplooid. Voorts heeft hij verklaard dat hij tot vlak voor zijn vlucht uit Afghanistan naar de moskee kon gaan en zijn geloof kon belijden zonder daarbij problemen te ondervinden van de zijde van de Taliban. Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk dat eiser vanwege het feit dat hij tot de sji'ietische Tadzjieken behoort en samen met anderen geldinzamelingsacties heeft gehouden, in de bijzondere negatieve aandacht van de Taliban staat. Eiser heeft weliswaar in de gronden van het bezwaarschrift gesteld dat de door hem bezochte moskee en ook andere sji'ietische moskeeën door de Taliban zijn gesloten, echter dit is in strijd met hetgeen hij bij gelegenheid van het nader gehoor heeft verklaard, terwijl ook uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 september 1999 en 9 mei 2000 blijkt dat de Taliban nooit zijn overgegaan tot sluiting van sji'ietische gebedsruimtes. Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen de weigering eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf, overweegt de rechtbank dat gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het asielrelaas is overwogen, niet aannemelijk is dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die verboden is bij artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser kan aan deze bepaling derhalve geen aanspraak op een vergunning tot verblijf ontlenen. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem te doen horen alvorens op het bezwaar te beslissen. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 11 juli 1996 (AWB 96/1770), is met betrekking tot het horen in bezwaar uitgangspunt de in de artikel 7:2, eerste lid en 7:16, eerste lid, Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat. Artikel 7:3 Awb somt limitatief de uitzonderingen op deze algemene regel op. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. De vraag of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden kunnen oordelen dat deze situatie zich hier voordeed. Om redenen van een goede procesorde zal geen rekening worden gehouden met eventuele feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw, die zich hebben voorgedaan na de datum van de zitting. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden als evenbedoeld tot aan de datum van de zitting. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zonder in strijd te komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht het bezwaarschrift ongegrond heeft kunnen verklaren. Het ingestelde beroep is mitsdien ongegrond. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. 4. BESLISSING De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.D. Aardema, als voorzitter en mr. H. Gorter en mr. H.J.H. van Meegen als leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2001, in tegenwoordigheid van mr. G.M.T.M. Sips als griffier. afschrift verzonden op: 7 december 2001 RECHTSMIDDEL Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.