Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7037

Datum uitspraak2001-08-31
Datum gepubliceerd2001-12-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/5765
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking vvtv / gezinsleven. Verwezen wordt naar de overwegingen van REK-uitspraak AWB 98/7660 van 11 maart 1999. De echtgenoot van verzoekster is hangende het bezwaar van verzoekster tegen de intrekking van haar vvtv, in het bezit gesteld van een vtv zonder beperking. Verzoekster heeft achteraf feitelijk het familie- en gezinsleven met haar echtgenoot hier te lande kunnen uitoefenen, terwijl zij in het bezit was van een vvtv. De intrekking van de vvtv vormt een inmenging in het recht op respect voor het familie- en gezinsleven en alsnog moet worden getoetst of de inmenging op grond van artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is. De omstandigheid dat aan de intrekking van een vvtv een categoriale toets ten grondslag ligt waarbij individuele omstandigheden in beginsel geen rol spelen, brengt niet met zich mee dat individuele omstandigheden die betrekking hebben op het gezinsleven niet binnen het bestek van de onderhavige procedure aan artikel 8 EVRM kunnen worden getoetst. Toewijzing verzoek.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht president Uitspraak artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 99/5765 VRWET inzake: A, geboren op [...] 1975, van Soedanese nationaliteit, wonende te B, verzoekster, gemachtigde: mr. M. Grimm, advocaat te Stadskanaal, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. P.M. Kruijdenberg, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage. I. PROCESVERLOOP 1. Bij besluit van 15 april 1998 is aan verzoekster, mede ten behoeve van haar drie minderjarige kinderen, een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend met een geldigheidsduur van 3 december 1997 tot 3 december 1998. Verweerder heeft bij beschikking van 3 juni 1999 de vvtv (kennelijk na verlenging) ingetrokken. Op het voorblad van dit besluit staat vermeld dat verzoekster de behandeling van het in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij bezwaarschrift van 14 juni 1999 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het besluit is op 21 juni 1999 aan verzoekster in persoon uitgereikt. 2. Namens verzoekster is bij verzoekschrift van 14 juni 1999 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het bezwaar. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 16 augustus 1999. De gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening zijn dezelfde als de gronden van het bezwaar, alsmede de gronden van het beroep van 23 november 1998 in de bij de rechtbank (destijds) aanhangige procedure met reg.nr. AWB 98/8809 VRWET. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 6 september 1999 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 28 september 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en met toepassing van artikel 33b van de Vreemdelingenwet (1965) tot ongegrondverklaring van het bezwaar. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 1999. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig verzoeksters echtgenoot en hun drie kinderen. 4. De president van de rechtbank heeft bij uitspraak van 20 december 1999 het vooronderzoek heropend in afwachting van de beslissing op de (latere) door de echtgenoot van verzoekster ingediende aanvraag om toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf (vtv). Bij brief van 6 oktober 2000 heeft verweerder bericht dat de echtgenoot, B, geboren [...] 1960, van Soedanese nationaliteit, (echtgenoot) bij beschikking van 11 september 2000 in het bezit is gesteld van een vtv zonder beperking met ingang van 30 januari 1999. Daarbij heeft verweerder het eerder ingenomen standpunt ten aanzien van verzoekster gehandhaafd. Bij brief van 27 maart 2001, gevolgd door een brief van 19 april 2001, heeft verzoekster haar reactie ingezonden. 5. Partijen hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan een nadere zitting. De president sluit derhalve het onderzoek en doet zonder nadere zitting uitspraak. II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN 1. Blijkens de gronden van het verzoek is verzoekster van mening dat intrekking van de vvtv niet zonder meer had mogen geschieden. Zij heeft daartoe aangevoerd - samengevat weergegeven – dat de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van 2 juni 1999 (AWB 99/1073, JV 1999, nr. 164) dateert van een zodanig korte periode vóór het besluit dat de consequenties daarvan nog niet waren te overzien. Verzoekster komt uit Oost-Soedan; de stad Kasala, in de buurt van haar dorp Aroma, ligt tegen de grens van Eritrea aan en de situatie aldaar wordt in geen enkel bericht van verweerder beschreven. Nu verzoeksters echtgenoot zich inmiddels in Nederland bevindt, is in de zaak van verzoekster de beslissing in de zaak van de echtgenoot van belang. Een humaan beleid brengt in verzoeksters geval met zich dat aan haar verblijf bij haar echtgenoot, aan wie een „trauma vtv“ is toegekend, kan worden verzekerd. 2. Verweerder bestrijdt het standpunt van verzoekster. Het ter zake gevoerde beleid, mede naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 september 1998, is neergelegd in de brief aan de Tweede Kamer van 20 november 1998 (TK 1998-1999, 19637, nr. 395). Op grond van een gewijzigd beleidsinzicht is besloten het vvtv-beleid voor Noord-Soedanese asielzoekers te beëindigen. De REK heeft in voormelde uitspraak van 2 juni 1999 onder meer overwogen, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van de aldaar vermelde bevolkingsgroepen omdat een vestigingsalternatief bestaat in die delen van Noord-Soedan waar geen gevechtshandelingen plaats vinden. Eiser in die zaak kwam niet in aanmerking voor een vvtv omdat hij afkomstig was uit Aroma. Ook verzoekster komt uit Aroma en zij komt dus evenmin in aanmerking voor een vvtv. 3. Blijkens verweerders brief van 6 oktober 2000 stelt deze zich op het standpunt dat, voor het geval de ene echtgenoot in aanmerking is gekomen voor een verblijfstitel, de andere echtgenoot niet zonder meer in aanmerking komt voor een afhankelijke verblijfsvergunning bij de toegelaten echtgenoot. Verzoekster heeft geen paspoort, is niet in het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en de echtgenoot beschikt niet over middelen van bestaan. III. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of er, gegeven de spoedeisendheid van het verzoek, aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen en het besluit van verweerder van 3 juni 1999 om de uitzetting niet achterwege te laten te schorsen. Het verzoek moet worden toegewezen indien het belang van verzoekster bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. In deze belangenafweging speelt in dit geval met name een rol het voorlopig oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit om de uitzetting niet achterwege te laten. Dit besluit is onrechtmatig indien het is genomen in strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. 2. De president is van oordeel dat het besluit van verweerder om de uitzetting van verzoekster hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten destijds rechtmatig is genomen. Met verweerder en op de door verweerder vermelde gronden als weergegeven in r.o. II, 2 is de president van oordeel dat verzoekster ingevolge het door verweerder gevoerde beleid met betrekking tot afgewezen Soedanese asielzoekers, niet meer voor een vvtv in aanmerking komt. Echter, op grond van het navolgende komt de president tot het oordeel dat verweerder dit besluit thans ten onrechte handhaaft. Verweerder heeft immers, bij de handhaving van voornoemd besluit, ten onrechte geen acht geslagen op de vraag of deze handhaving al dan niet ingevolge het recht op respect voor familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gerechtvaardigd is. Hierbij is het navolgende van belang. 3. De REK heeft in haar uitspraak van 11 maart 1999 (AWB 98/7660, onder andere gepubliceerd als JV 1999/88) in r.o. 17 als volgt overwogen. „17.1 In artikel 8, eerste lid, EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- of gezinsleven („family life“). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voorzover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 17.2 Vaste jurisprudentie van de toenmalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State is dat geen sprake is van inmenging indien de bestreden beschikking er niet toe strekt een verblijfstitel op grond van de Vreemdelingenwet te ontnemen, die betrokkene tot uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde. Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank niet voort dat – zoals verweerder( . . . ) heeft gesteld – slechts sprake is van inmenging als de in te trekken of niet te verlengen verblijfstitel is verleend met het oogmerk het familie- of gezinsleven mogelijk te maken. Ook indien een zodanig oogmerk niet in de statusverlening besloten lag, doch betrokkene daardoor feitelijk wel in staat was het gezinsleven uit te oefenen, zal (in het algemeen) bij intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, van inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven sprake zijn. 17.3 Verweerders betoog dat eiseres door de voorwaardelijke vergunning tot verblijf slechts de facto in staat is geweest haar familie- of gezinsleven uit te oefenen en dat daarom geen sprake is van inmenging, acht de rechtbank dan ook onjuist ( . . . ) en niet begrijpelijk. De omstandigheid dat de voorwaardelijke vergunning tot verblijf slechts een beperkt doel heeft met betrekking en ten aanzien van gezinshereniging en integratie, acht de rechtbank in dit verband niet relevant. Het vorenoverwogene betekent derhalve dat de intrekking of niet-verlenging van de geldigheidsduur van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf inmenging vormt op het recht op respect voor het gezinsleven, indien de vreemdeling door de verlening van die voorwaardelijke vergunning tot verblijf feitelijk in staat was geweest zijn gezinsleven hier te lande uit te oefenen“. Onder verwijzing naar en met overneming van de weergegeven overwegingen komt de president tot het volgende oordeel. 4. Niet in geschil is dat tussen verzoekster en haar echtgenoot sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Voorts staat vast dat de echtgenoot van verzoekster bij besluit van 11 september 2000 in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperking, welke vergunning met ingang van 30 januari 1999 is verleend. Mitsdien is (achteraf bezien) de situatie ontstaan dat verzoekster en de kinderen feitelijk in staat zijn geweest het familie- en gezinsleven met haar echtgenoot respectievelijk hun vader hier te lande uit te oefenen, tot aan de intrekking van de vvtv op 3 juni 1999. Gelet hierop vormt de intrekking van de vvtv (achteraf bezien) een inmenging in het recht op respect voor het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM en moet alsnog worden getoetst of de inmenging op grond van artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is. De omstandigheid dat aan de intrekking van een vvtv een categoriale toets ten grondslag ligt waarbij individuele omstandigheden in beginsel geen rol spelen, brengt naar het oordeel van de president niet met zich mee dat individuele omstandigheden die betrekking hebben op het gezinsleven niet binnen het bestek van de onderhavige procedure aan artikel 8 EVRM kunnen worden getoetst. In deze procedure staat immers de uitzetting centraal. Het is vaste jurisprudentie dat artikel 8 EVRM aan uitzetting van een vreemdeling in de weg kan staan. 5. De president concludeert dat verweerder niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld door het besluit de uitzetting van verzoekster niet achterwege te laten te handhaven en dat de handhaving van dit besluit een draagkrachtige en afdoende motivering ontbeert. Op dit moment moet de uitzetting van verzoekster dan ook onrechtmatig worden geacht. Het verzoek tot een voorlopige voorziening ligt dus voor toewijzing gereed. 6. Opgemerkt wordt, dat verweerder de belangen van verzoekster in het kader van artikel 8 EVRM dient af te wegen in de sleutel van de vraag of de inmenging gerechtvaardigd is volgens de maatstaven van het tweede lid van voornoemd artikel. Daarbij hoort gerede aandacht te worden besteed aan het feit, dat de echtgenoot (blijkbaar) lijdt aan een post traumatisch stress syndroom, en verzoeksters aanwezigheid bij de man is geboden. Het trauma van de echtgenoot heeft tot gevolg dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Soedan uit te oefenen. Voor de kinderen (thans in de leeftijden 8, 7, en 5 jaar) is de aanwezigheid van de vader (in ieder geval in beginsel) noodzakelijk. 7. Gelet op de voorgaande overwegingen is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van de procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op ƒ 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand. Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de Rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden. 8. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, lid 4, Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de president. V. BESLISSING De president 1. wijst het verzoek toe, in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoekster uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet op het bezwaarschrift van 14 juni 1999 is beslist; 2. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van verzoekster begroot op ƒ 1420,- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; 3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad ƒ 225,- (zegge: tweehonderdenvijfentwintig gulden). Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2001 door mr. S.J. Bosma, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A.M. de Beer, griffier. Afschrift verzonden op 12 september 2001 Conc: SJB/HB Coll.: Bp: - D: B Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.