Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7041

Datum uitspraak2001-08-21
Datum gepubliceerd2001-12-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/3081
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verlenging vtv / medische behandeling. Verweerder heeft aan de weigering om de vtv voor medische behandeling met ingang van 13 oktober 1997 te verlengen het advies van 13 februari 2000 van de artsen van het Bureau Medisch Adviseurs ten grondslag gelegd. Verweerder acht het advies redengevend voor zijn standpunt dat eiseres, een Surinaamse, niet meer voldoet aan de beperking waaronder haar eerder verblijf is toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan het advies van 13 februari 2000 evenwel verweerders conclusie, dat de aanvraag van eiseres om de geldigheidsduur van haar vtv voor medische behandeling te verlengen, niet dragen. Verweerder heeft immers bij de beoordeling van de aanvraag van eiseres miskend dat de aanvraag van eiseres ziet op verlenging van haar vergunning met ingang van 13 oktober 1997. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte nagelaten om de door hem gehanteerde medische (model)vraagstelling aan te passen op een zodanige wijze dat inzicht wordt verkregen omtrent de (medische) situatie van eiseres op en na 13 oktober 1997. Uit het advies van 13 februari 2000 kan immers niet worden opgemaakt op welk tijdstip of op welke periode dit ziet. Eiseres is nog immer onder behandeling. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd welke wijziging van feiten en omstandigheden zich heeft voorgedaan die aanleiding is geweest de verlengingsaanvraag af te wijzen. Beroep gegrond.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 00/3081 VRWET inzake: A, geboren op [...] 1937, van Surinaamse nationaliteit, wonende te B, eiseres, gemachtigde: mr. M.D.Winter, advocaat te ‘s-Gravenhage, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. T. Ponte, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 18 september 1997 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlenging van een vergunning tot verblijf met als doel „medische behandeling“. Bij besluit van 20 maart 1998 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 3 april 1998 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 27 april 1998. Op 18 augustus 1998 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 11 april 2000 ongegrond verklaard. 2. Bij beroepschrift van 1 mei 2000 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In het verweerschrift van 25 juni 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2001. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. II. FEITEN In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Aan eiseres is door verweerder bij besluit van 21 januari 1997 een vergunning tot verblijf verleend met ingang van 13 oktober 1995, geldig tot 13 oktober 1996, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot 13 oktober 1997, onder de beperking „medische behandeling“. Verweerder heeft daaraan het advies van de Geneeskundige Inspecteur bij het Ministerie van Justitie van 13 oktober 1995 ten grondslag gelegd. Dat advies luidt - voor zover van belang-: „…patiënte lijdt aan een depressief toestandsbeeld gepaard gaande met paniekaanvallen.(…) Haar psychisch beeld wordt blijkbaar geheel bepaald door haar sociale leefsituatie en dat zij bij terugkeer naar Suriname geestelijk te gronde zal gaan is zeer waarschijnlijk te achten. In dat opzicht is terugkeer dus „onverantwoord“ te noemen. Echter niet een ziekte of aandoening in engere zin ligt daaraan ten grondslag, maar een eenzaamheidsprobleem.“ Naar aanleiding van de aanvraag om verlenging van de vergunning tot verblijf heeft verweerder medisch advies ingewonnen bij het Bureau Vreemdelingen Advisering van het Ministerie van Justitie. Op 2 maart 1998 heeft A.F. Haarlemmer, arts en medisch adviseur bij voormeld Ministerie rapport uitgebracht en de door verweerder bij brief van 19 november 1997 gestelde vragen beantwoord. Op 13 februari 2000 is - naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaarschrift - wederom op verzoek van verweerder medisch advies omtrent eiseres uitgebracht. In het rapport van die datum hebben F.R. Ronkes en R.J. van den Oever, beiden arts en verbonden aan het Bureau Medische Advisering (BMA) van het eerdergenoemd Ministerie, onder meer het volgende vermeld. Betrokkene lijdt aan psychische klachten en oogklachten. Zij stond ten tijde van de beschikbare informatie onder behandeling bij een vrij gevestigde psychiater. De behandeling bestond uit gesprekken en medicatie. De behandelaar meldde dat er bij uitwijzing gevaar voor suïcide was en stelde een evaluatie van de toestand van betrokkene voor rond april 1999. De artsen van het BMA concluderen, uitgaande van de juistheid van de verkregen informatie uit het landeninformatiesysteem van de IND, dat bovengenoemde klachten in het land van herkomst behandeld kunnen worden op vergelijkbare wijze als in Nederland. Gelet op de aard en de ernst van de genoemde psychische klachten zal het achterwege blijven van behandeling niet tot een acute medische noodsituatie leiden. Het door de behandelaar aangegeven gevaar voor suïcide staat los van de behandeling, maar wordt door hem gekoppeld aan een eventuele uitwijzing. De gevolgen van uitblijven van een behandeling zijn dat betrokkene waarschijnlijk langer en/of heviger dan met behandeling geplaagd zal worden door haar klachten. Eiseres staat sedert 24 juni 1993 tot op heden in Nederland onder psychiatrische behandeling. Thans staat eiseres onder behandeling van de psychiater R.W. Jessurun. III. STANDPUNTEN PARTIJEN 1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlenging van haar vergunning tot verblijf. Eiseres kan geen geslaagd beroep doen op het beleid inzake verlenging van het verblijf voor medische behandeling, neergelegd in hoofdstuk B16 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc). Verweerder acht daartoe het advies van het BMA van 13 februari 2000 redengevend. Daaruit heeft verweerder de conclusie getrokken dat verblijf op basis van huidig medisch inzicht in de problematiek van betrokkene niet langer noodzakelijk is. Verweerder ziet geen aanleiding om eiseres op andere gronden verblijf toe te staan, omdat niet aannemelijk is dat eiseres na terugkeer in Suriname in een schrijnende of onaanvaardbare situatie zal geraken. Bovendien acht verweerder zijn weigering om eiseres verblijf tot te staan niet strijd met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. 2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Volgens eiseres zijn de artsen van het BMA in hun rapportage van 13 februari 2000 niet op goede gronden tot hun conclusies gekomen. Bovendien acht eiseres het besluit onvoldoende gemotiveerd omdat daaruit niet kan worden opgemaakt welke gewijzigde feiten en omstandigheden aanleiding zijn geweest voor verweerders weigering de vergunning te verlengen. IV. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Het bestreden besluit dateert van 11 april 2000. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve wordt bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 (Vw) - en aanverwante regelingen - toegepast. 3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlengen van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc. 4. In hoofdstuk B16/1 van de Vc is bepaald dat voor medische behandeling in het algemeen slechts verblijf hier te lande wordt toegestaan, indien Nederland voor het ondergaan van die behandeling het meest aangewezen land is. De omstandigheid dat Nederland het meest aangewezen land is kan verband houden met: de aard van de ziekte, een bijzondere specialisatie hier te lande, of andere factoren waardoor behandeling elders voor betrokkene minder aangewezen is. In hoofdstuk B16/5 van de Vc is bepaald dat de vergunning wordt verleend onder de beperking luidende: “medische behandeling“. Daarbij dient, volgens het vermelde onder b, het volgende in acht te worden genomen: in het geval de Medisch Adviseur (MA) in zijn advies als tijdsduur van de behandeling een periode van één jaar noemt wordt de vergunning tot verblijf verleend onder de beperking „voor medische behandeling“ voor de duur van een jaar. De geldigheidsduur van deze vergunning kan, zo gaat de Vc verder, worden verlengd zolang de MA een termijn aan de duur van de behandeling geeft. Onder c is vermeld dat een vergunning tot verblijf zonder beperking wordt verleend indien bij de derde verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf voor medische behandeling voor de duur van een jaar, geconcludeerd wordt dat de medische behandeling nog tenminste één jaar zal voortduren. 5. Naar de rechtbank begrijpt heeft verweerder aan het hier betreden besluit het advies van 13 februari 2000 van de voornoemde artsen van het BMA ten grondslag gelegd. Verweerder acht het advies redengevend voor zijn standpunt dat eiseres niet meer voldoet aan de beperking waaronder haar eerder verblijf is toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan het advies van 13 februari 2000 evenwel verweerders conclusie, dat de aanvraag van eiseres om de geldigheidsduur van haar vergunning tot verblijf „voor medische behandeling“ te verlengen, niet dragen. Verweerder heeft immers bij de beoordeling van de aanvraag van eiseres, zoals die blijkt uit het bestreden besluit, miskend dat de aanvraag van eiseres ziet op verlenging van haar vergunning met ingang van 13 oktober 1997. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook ten onrechte nagelaten om de door hem gehanteerde medische (model)vraagstelling aan te passen op een zodanige wijze dat inzicht wordt verkregen omtrent de (medische) situatie van eiseres op en na 13 oktober 1997. Uit het advies van 13 februari 2000 kan immers niet worden opgemaakt op welk tijdstip of op welke periode dit ziet. 6. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder bij verlenging van de vergunning van eiseres de vraag dient te beantwoorden of Nederland ook op en na 13 oktober 1997 voor eiseres het meest aangewezen land is (geweest) voor het ondergaan van haar psychiatrische behandeling die tot op heden voortduurt. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerders weigering om de vergunning te verlengen, inzichtelijk te maken welke wijziging van feiten en/of omstandigheden zich heeft voorgedaan die aanleiding is om het verzoek tot verlenging niet in te willigen. Vastgesteld kan worden dat de psychiatrische behandeling van eiseres ook na 13 oktober 1997 heeft voortgeduurd. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het, gezien het bepaalde in hoofdstuk B16 van de Vc, zal moeten gaan om een wijziging in feiten en/of omstandigheden met betrekking tot de aard van de ziekte, een bijzondere specialisatie hier te lande of andere factoren waardoor behandeling elders voor betrokkene minder aangewezen is. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt een dergelijke motivering aan het hier bestreden besluit. De enkele stelling van verweerder dat op basis van huidig medisch inzicht in de problematiek van betrokkene verblijf niet meer noodzakelijk kan worden geacht, is daartoe onvoldoende, omdat niet nader is geconcretiseerd in hoeverre dit medisch inzicht verschilt ten opzichte van het medisch inzicht dat ten grondslag heeft gelegen aan het rapport van 13 oktober 1995, dat voor verweerder aanleiding was om eiseres toe te staan haar psychiatrische behandeling in Nederland te ondergaan. 7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder met het bestreden besluit in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 van de Awb door bij de voorbereiding daarvan in onvoldoende mate de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert en derhalve niet voldoet aan artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat het beroep reeds om het voorgaande gegrond moet worden verklaard en verweerders besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw dienen te besluiten. Daarbij merkt de rechtbank op dat, indien de aanvraag van eiseres om verlenging van haar vergunning tot verblijf „voor medische behandeling“ met ingang van 13 oktober 1997 alsnog voor inwilliging in aanmerking komt, verweerder zich eveneens zal dienen te buigen over de vraag of eiseres in aanmerking dient te komen voor een vergunning tot verblijf zonder beperkingen, gelet op het bepaalde onder hoofdstuk B16/5 onder c van de Vc. 8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand. 9. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht. 10. De rechtbank beslist als volgt V. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420,-- (zegge: veertienhonderdtwintig gulden, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,-- (zegge: tweehonderdvijfentwintig gulden). Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2001, door mr. B.E. Mildner, rechter in tegenwoordigheid van mr. K. van Berloo, griffier. Afschrift verzonden op: 31 augustus 2001 Conc: BM Coll: Bp: - D: B