Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7048

Datum uitspraak2001-08-28
Datum gepubliceerd2001-12-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/63847
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gezinsleven / belangenafweging. Bij de beantwoording van de vraag of er objectieve belemmeringen zijn het gezinsleven elders te beleven, dient door verweerder te worden bezien of er sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan van eiseres en/of haar partner niet kan worden verwacht het familie- en gezinsleven in het land van eiseres te gaan uitoefenen. Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op een BMA-rapport, zonder zich ervan te vergewissen of dit rapport aanpassing behoefde naar aanleiding van een na het het BMA-rapport ingebrachte brief van de behandelend medisch specialist van de partner, waaruit blijkt dat de partner een volledige heupprothese dient te krijgen. Verweerder heeft, gezien de ingrijpende aard van een dergelijke operatie, ten onrechte nagelaten om deze omstandigheid in beschouwing te nemen. Voorts is een enkele verwijzing naar het landeninformatiesysteem van de IND in het rapport van de Medisch Adviseur als motivering voor het bevestigend antwoord op de vraag of de klachten van de partner in Suriname behandeld kunnen worden, te summier. Tot slot is er ten onrechte geen aandacht besteed aan de omstandigheid dat de partner de Nederlandse nationaliteit bezit en Suriname niet voor hem het land van herkomst is. Ten slotte had verweerder ook de leeftijd van de partner in ogenschouw moeten nemen. Beroep gegrond.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht meervoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 00/63847 VRWET inzake: A, geboren op [...] 1935, van Surinaamse nationaliteit, wonende te B, eiseres, gemachtigde: mr. J.A. Canales, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. T. Veling, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage. I. PROCESVERLOOP 1. Op 27 mei 1998 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij Nederlandse partner C“. Bij besluit van 3 september 1998 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 30 september 1998 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 20 oktober 1998. Op 12 april 2000 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 1 september 2000 ongegrond verklaard. 2. Bij beroepschrift van 19 september 2000 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 24 oktober 2000. Op 30 november 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 29 maart 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2001. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. II. FEITEN Eiseres verblijft sedert 13 maart 1998 in Nederland. Eiseres is sedert 1958 partner van C, die is geboren op 7 november 1933 en de Nederlandse nationaliteit bezit. Zij hebben samen vijf kinderen. C is, blijkens informatie die op 7 december 1998 aan verweerder is verstrekt, vanaf ongeveer 1975 bekend met osteomyelitis van zijn voet, en sedert 1996 lijdt hij aan de ziekte van Paget. C is blijvend arbeidsongeschikt. Omtrent de medische situatie van C is op verzoek van verweerder op 25 januari 2000 rapport uitgebracht door J.A. Bos-Zijlstra en R.J. van Oever, beiden arts en verbonden aan het Bureau Medische Advisering (BMA) van het Ministerie van Justitie. Blijkens de brief 11 april 2000 van H.E. Meyier, orthopeed staat C op de wachtlijst van het Sint Lucas/Andreasziekenhuis voor een totale heupprothese links. Eiseres en C zijn op 12 juni 2001 in Nederland in het huwelijk getreden. III. STANDPUNTEN PARTIJEN 1.Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Eiseres kan geen geslaagd beroep doen op het beleid inzake gezinshereniging, neergelegd in hoofdstuk B1/3.1.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994, aangezien haar partner niet voldoet aan het middelenvereiste. Verweerder ziet geen aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om van dit beleid af te wijken. Evenmin komt eiseres volgens verweerder in aanmerking voor verblijf op grond van (andere) klemmende redenen van humanitaire aard vanwege de medische situatie van haar Nederlandse partner. Tot slot acht verweerder zich ook niet gehouden eiseres verblijf toe te staan in verband met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien het voor eiseres en haar partner mogelijk moet worden geacht om het door hen gewenste familie- en gezinsleven in Suriname te beleven. Volgens verweerder is er, gezien de conclusie van het door hem geëntameerde medisch onderzoek, geen sprake van een objectieve belemmering om medische redenen. 2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat aan haar op grond van de Vc, dan wel met gebruikmaking van de inherente afwijkingsbevoegdheid, dan wel op grond van klemmende redenen van humanitaire aard een verblijfsvergunning moet worden toegekend, omdat zij met C is gehuwd naar het recht van de stam in Suriname waartoe zij en haar partner behoren, en C bovendien buiten zijn schuld een lager inkomen geniet dan waarop hij, gezien zijn arbeidsverleden, recht heeft, zodat - zo begrijpt de rechtbank - er aanleiding bestaat om het middelenvereiste niet tegen te werpen. Verweerder is volgens eiseres in ieder geval gehouden om op grond van artikel 8 EVRM aan eiseres in Nederland verblijf toe te staan, aangezien er in verband met de medische situatie van C een objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven in Suriname te beleven. IV. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Het bestreden besluit dateert van 1 september 2000. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve wordt bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen toegepast. 3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc 1994. 4. Hoofdstuk B1/3.2 van de Vc 1994 bepaalt dat de algemene vereisten voor toelating van de partner van een Nederlander zijn: - exclusieve en vaste relatie; - ongehuwd zijn; - een akte betreffende de ongehuwde staat; - voldoende middelen van bestaan; - passende huisvesting; - geen gevaar voor de openbare rust, openbare orde of nationale veiligheid. Ingevolge hoofdstuk B1/1.2.3.5 worden Nederlanders die blijvend arbeidsongeschikt zijn, vrijgesteld van het middelenvereiste, indien om toelating van de echtgenote wordt verzocht. Ingevolge hoofdstuk B1/1.2.1 moet het in het geval het huwelijk buiten Nederland is gesloten, gaan om een huwelijk dat is gesloten volgens de wet in het land waar de huwelijksvoltrekking heeft plaatsgevonden en moet van het huwelijk een gelegaliseerde huwelijksakte worden overgelegd. 5. Aangezien eiseres niet heeft kunnen aantonen dat het huwelijk tussen haar en haar partner is gesloten volgens de Surinaamse wet en eiseres evenmin een gelegaliseerde akte van dit huwelijk heeft kunnen overleggen, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de partner van eiseres niet in aanmerking komt voor de vrijstelling genoemd in hoofdstuk B1/1.2.3.5 van de Vc 1994. Nu voorts is komen vast te staan dat de partner van eiseres niet voldoet aan het middelenvereiste van hoofdstuk B1/3.2 is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd om aan eiseres op grond van de Vc verblijf toe te staan. 6. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de omstandigheden dat eiseres en haar partner elkaar als echtgenoten beschouwen en de partner van eiseres buiten zijn schuld een lager inkomen heeft dan waarop hij, gelet op zijn arbeidsverleden, recht zou hebben gehad, geen aanleiding heeft hoeven zien om van het beleid, zoals neergelegd in de Vc, af te wijken dan wel aan eiseres op grond van klemmende redenen van humanitaire aard verblijf toe te staan. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder eerst dan partners als gehuwd zal dienen aan te merken indien er voor de partners een objectief beletsel bestaat om te huwen. Nu daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, heeft verweerder er terecht van afgezien om eiseres en haar partner als gehuwd aan te merken. Ook het feit dat eiseres en haar partner alsnog op 12 juni 2001 in het huwelijk zijn getreden, kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien dit feit zich ná het bestreden besluit heeft voorgedaan. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht aan de stelling van eiseres omtrent de hoogte van het inkomen van haar partner is voorbijgegaan, nu eiseres heeft nagelaten om deze stelling door middel van concrete feiten aannemelijk te maken. 7. De rechtbank acht voorts verweerders standpunt dat slechts in het geval er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard wordt toegestaan in verband met de medische situatie van degene bij wie verblijf wordt beoogd, niet onredelijk. Weliswaar lijdt de partner van eiseres aan ziekten waarvoor hij onder specialistische behandeling staat, desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat zich in het onderhavige geval geen zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat verweerder eiseres om deze reden in aanmerking voor een vergunning had dienen te brengen. 8. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft eenieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 9. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder bij de beoordeling van de vraag of aan eiseres verblijf op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM moet worden toegestaan, een belangenafweging te maken, tussen enerzijds verweerders belang bij handhaving van het restrictief toelatingsbeleid en anderzijds het belang van eiseres en haar partner bij de uitoefening van hun familie- en gezinsleven hier te lande. Daarbij komt bijzondere betekenis toe aan het feit dat het om een eerste toelating gaat, en aan de vraag of er objectieve belemmeringen zijn het gezinsleven elders te beleven. Bij de beantwoording van de vraag of er objectieve belemmeringen zijn, dient door verweerder te worden bezien of er sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan van eiseres en/of haar partner niet kan worden verwacht het familie- en gezinsleven in het land van eiseres te gaan uitoefenen. 10. Verweerder heeft geconcludeerd dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een objectieve belemmering en heeft aan die conclusie het rapport van 25 januari 2000 van het BMA ten grondslag gelegd. In dat rapport hebben eerdergenoemde artsen vermeld dat C lijdt aan een oude osteomyelitis, die de laatste tien jaar redelijk rustig is, en aan een frozen shoulder links. Voorts lijdt hij aan de ziekte van Paget, gelokaliseerd in de linker bekkenhelft. De artsen hebben, daarbij in aanmerking genomen de informatie verkregen uit het Landeninformatiesysteem van de IND alsmede C's klachten, geconcludeerd dat C's klachten in Suriname behandeld kunnen worden, dan wel in enig ander land waar adequate gezondheidszorg aanwezig is. Bovendien, zo concluderen zij, is gelet op de aard en de ernst van de aandoening bij uitblijven van medische behandeling geen acute medische noodsituatie te verwachten, ook niet op lange termijn. 11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij beantwoording van de vraag of van eiseres en haar partner kan worden verwacht dat zij het familie- en gezinsleven gaan uitoefenen in het land waar eiseres vandaan komt, evenwel verzuimd alle daarvoor in aanmerking komende feiten en omstandigheden in beschouwing te nemen. Verweerder heeft immers zijn standpunt laten afhangen van de inhoud van het rapport van het BMA van 25 januari 2000, zonder zich bij de opstellers van dat rapport ervan te vergewissen of, en zo ja in hoeverre, dit rapport bijstelling behoefde naar aanleiding van de door eiseres in geding gebrachte brief van 11 april 2000 van C's behandelend orthopeed waarin wordt vermeld dat C in aanmerking komt voor een volledige heupprothese. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit, gezien de ingrijpende aard van de aangekondigde medische ingreep, ten onrechte nagelaten, zodat verweerder niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht. Bovendien is de enkele verwijzing naar het landeninformatiesysteem IND in voormeld rapport van het BMA als motivering voor het bevestigend antwoord op de vraag of de klachten van C in Suriname behandeld worden, naar het oordeel van de rechtbank te summier. Geenszins wordt immers inzichtelijk op grond van welke overwegingen de artsen van het BMA tot hun conclusie zijn gekomen, zodat door verweerder noch door de rechtbank getoetst kan worden of deze juist is. Voorts heeft verweerder ten onrechte geen, althans niet voor de rechtbank kenbare, aandacht besteed aan de omstandigheid dat C de Nederlandse nationaliteit bezit en Suriname voor hem niet het land van herkomst is. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook de leeftijd van C in ogenschouw had dienen te nemen. 12. De rechtbank komt, gelet op het voorgaande, tot het oordeel dat verweerder met het bestreden besluit in strijd is gekomen met artikel 3:2 van de Awb door bij de voorbereiding daarvan in onvoldoende mate de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert en derhalve niet voldoet aan artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. 13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand. 14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht. V. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420,-- (zegge: veertienhonderdtwintig gulden, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad f 225,-- (zegge: tweehonderdvijfentwintig gulden). Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2001, door mr. B.E. Mildner, voorzitter, mr. R.C. Gisolf, rechter, en mr. C.H. Rombouts, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee, griffier. Afschrift verzonden op: 28 augustus 2001 Conc: BEM Coll: Bp: - D: B