Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7072

Datum uitspraak2001-11-28
Datum gepubliceerd2001-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200004433/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rode flamingo’s afkomstig van “ranching” (eieren afkomstig uit wild en vervolgens kunstmatig uitgebroed) niet aan te merken als gekweekte exemplaren. Weigering vergunning ex art. 21 Vogelwet 1936 voor het invoeren in Nederland en onder zich hebben van 56 rode flamingo's (Phoenicopterus ruber ruber) en het fokken met deze vogels. Niet in geschil is dat het hier gaat om vogels afkomstig van “ranching”. Dit houdt in dat de eieren uit het wild afkomstig zijn en vervolgens kunstmatig zijn uitgebroed, waarna de vogels in gevangenschap zijn grootgebracht. Partijen verschillen van mening over de vraag of de rode flamingo’s als gekweekte of als uit het wild afkomstige exemplaren moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft appellant terecht en op goede gronden niet gevolgd in zijn betoog dat de betrokken vogels dienen te worden beschouwd als in gevangenschap geboren en opgekweekte exemplaren die niet behoren tot de door de Vogelwet en de Vogelrichtlijn beschermde vogelsoorten. Bepalend hierbij is art. 24.a EG-Verordening nr. 939/97, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening 338/97 (de Uitvoeringsverordening), welk art. is opgenomen in het hoofdstuk “In gevangenschap geboren en gefokte specimens en kunstmatig gekweekte specimens”. Gelet op het hierin bepaalde heeft de rechtbank terecht onderschreven het standpunt van de Staatssecretaris dat als in gevangenschap gefokte dieren uitsluitend worden aangemerkt dieren die tenminste als tweede generatie afkomstig zijn uit goedgekeurde fokoperaties. Appellant doet in dit verband tevergeefs een beroep op het arrest van het Hof van Justitie ‘Vergy’ van 8 februari 1996. Anders dan appellant betoogt volgt uit dit arrest dat, ook als de desbetreffende rode flamingo’s als gekweekte exemplaren zouden moeten worden aangemerkt - quod non -, niet kan worden geconcludeerd dat de Vogelwet niet op deze vogels van toepassing is. Het Hof heeft in dit arrest weliswaar voor recht verklaard dat de Richtlijn 79/409/EEG (de Vogelrichtlijn) niet van toepassing is op in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels, maar daaraan toegevoegd dat aangezien de gemeenschapswetgever het verhandelen van in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels van in het wild levende soorten niet heeft geregeld, de Lid-Staten bevoegd blijven om dienaangaande een regeling te treffen, onverminderd de toepasselijkheid van de artt. 30 (thans art. 28) e.v. EG-Verdrag op uit andere Lid-Staten ingevoerde produkten. Deze bevoegdheid van de nationale wetgever is eerder door de Afdeling bevestigd, bijvoorbeeld bij uitspraken van 9 december1996 inzake R01.93.1576 [redactie: LJN url('AD7349',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=30149)] en R01.93.2548. Krachtens deze bevoegdheid is vervolgens met betrekking tot een groot aantal in gevangenschap gekweekte en grootgebrachte vogelsoorten beslist dat deze voortaan zonder vergunning als bedoeld in art. 21 Vogelwet mogen worden gehouden, doch voor de Phoenicopterus ruber ruber geldt dit niet. Ongegrond hoger beroep. De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. mrs. A. Kosto, B. van Wagtendonk, F.P. Zwart


Uitspraak

Raad van State 200004433/1. Datum uitspraak: 28 november 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A, wonend te B, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 25 augustus 2000 in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 oktober 1999 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Staatssecretaris) geweigerd om aan appellant een vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 21 van de Vogelwet 1936 voor het invoeren in Nederland en onder zich hebben van 56 rode flamingo's (Phoenicopterus ruber ruber) en het fokken met deze vogels. Bij besluit van 20 januari 2000 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 25 augustus 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 september 2000. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 26 maart 2001 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door J.M.A. Klaus, gemachtigde, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.A. Gankema, gemachtigde, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 7 van de Vogelwet 1936, zoals deze wet luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar (hierna: de Vogelwet), is het verboden, voorzover hier van belang, beschermde vogels, vogels als bedoeld in artikel 2 of produkten van die vogels onder zich te hebben of binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 2º, verstaat de Vogelwet onder beschermde vogels: alle vogels, welke behoren tot een der in Europa in het wild levende soorten, met uitzondering van de tamme duiverassen, de tamme knobbelzwanen en de in artikel 2 van de Jachtwet genoemde vogels. Ingevolge artikel 21 van de Vogelwet, voorzover hier van belang, kan in het belang van de vogelstand, de opvoeding of de wetenschap vergunning worden verleend voor het verrichten van bij artikel 7 verboden handelingen. 2.2. Appellant heeft aangevoerd dat de desbetreffende vogels geen bescherming op grond van de Vogelwet genieten omdat zij in gevangenschap zijn geboren en opgekweekt. De vogels zijn immers afkomstig van een ranching-operatie. Appellant doet in dit verband een beroep op het arrest van 8 februari 1996 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak C-149/94 (Vergy). Volgens appellant is de rechtbank niet uitsluitend onder verwijzing naar artikel 24 van de Uitvoeringsverordening tot de conclusie kunnen komen dat het in deze procedure niet gaat om in gevangenschap geboren en gekweekte vogels. Verder heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet gezegd kan worden dat de rode flamingo's op het grondgebied van één der andere lidstaten van de Europese Unie op geoorloofde wijze zijn verkregen. Appellant benadrukt in dit verband dat hij de vogels op rechtmatige wijze de Europese Unie heeft ingebracht, nu hij beschikt over een door de Cubaanse autoriteiten afgegeven CITES-uitvoervergunning en over een door de Belgische autoriteiten afgegeven certificaat voor intracommunautair verkeer met als doel handel. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat, ook als de vogels niet als gekweekt kunnen worden aangemerkt, hij de vogels toch in Nederland mocht invoeren. Het enkele feit dat hij als particulier de vogels wenst in te voeren teneinde ze voor zichzelf te houden en er mee te kweken vormt zijns inziens geen reden hem de gevraagde vergunning met een beroep op artikel 30 van het EG-Verdrag te weigeren. 2.3. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat het hier gaat om vogels afkomstig van "ranching". Dit houdt in dat de eieren uit het wild afkomstig zijn en vervolgens kunstmatig zijn uitgebroed, waarna de vogels in gevangenschap zijn grootgebracht. Partijen verschillen van mening over de vraag of de rode flamingo's als gekweekte of als uit het wild afkomstige exemplaren moeten worden aangemerkt. 2.3.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank appellant terecht en op goede gronden niet gevolgd in zijn betoog dat de betrokken vogels dienen te worden beschouwd als in gevangenschap geboren en opgekweekte exemplaren die niet behoren tot de door de Vogelwet en de Vogelrichtlijn beschermde vogelsoorten. Bepalend hierbij is artikel 24, aanhef en onder a, van EG-Verordening nr. 939/97, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening 338/97 (de Uitvoeringsverordening), welk artikel is opgenomen in het hoofdstuk "In gevangenschap geboren en gefokte specimens en kunstmatig gekweekte specimens". Ingevolge die bepaling, voorzover hier van toepassing, wordt een specimen van een diersoort uitsluitend beschouwd als zijnde in gevangenschap geboren en gefokt als ten genoegen van een bevoegde wetenschappelijke autoriteit van de betrokken lidstaat is aangetoond dat het een nakomeling is, of bestaat uit een afgeleid product van een nakomeling, die in een gecontroleerd milieu is geboren of op enige andere wijze geteeld, hetzij (in het geval van geslachtelijke voortplanting) als gevolg van de paring of een andere vorm van gametenoverdracht tussen de ouderdieren in een gecontroleerd milieu, hetzij (in het geval van ongeslachtelijke voortplanting) uit ouderdieren die zich bij het begin van de ontwikkeling van de nakomeling in een gecontroleerd milieu bevonden. De rechtbank heeft derhalve terecht het standpunt van de Staatssecretaris dat als in gevangenschap gefokte dieren uitsluitend worden aangemerkt dieren die tenminste als tweede generatie afkomstig zijn uit goedgekeurde fokoperaties, onderschreven. 2.3.2. Appellant doet in dit verband tevergeefs een beroep op het arrest van het Hof van Justitie 'Vergy' van 8 februari 1996. Anders dan appellant betoogt volgt uit dit arrest dat, ook als de desbetreffende rode flamingo's als gekweekte exemplaren zouden moeten worden aangemerkt - quod non -, niet kan worden geconcludeerd dat de Vogelwet niet op deze vogels van toepassing is. Het Hof heeft in dit arrest weliswaar voor recht verklaard dat de Richtlijn 79/409/EEG (de Vogelrichtlijn) niet van toepassing is op in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels, maar daaraan toegevoegd dat aangezien de gemeenschapswetgever het verhandelen van in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels van in het wild levende soorten niet heeft geregeld, de Lid-Staten bevoegd blijven om dienaangaande een regeling te treffen, onverminderd de toepasselijkheid van de artikelen 30 (thans artikel 28) en volgende van het EG-Verdrag op uit andere Lid-Staten ingevoerde produkten. Deze bevoegdheid van de nationale wetgever is eerder door de Afdeling bevestigd, bijvoorbeeld bij uitspraken van 9 december 1996 inzake R01.93.1576 (A) en R01.93.2548 (X). Krachtens deze bevoegdheid is vervolgens met betrekking tot een groot aantal in gevangenschap gekweekte en grootgebrachte vogelsoorten beslist dat deze voortaan zonder vergunning als bedoeld in artikel 21 van de Vogelwet mogen worden gehouden, doch voor de Phoenicopterus ruber ruber geldt dit niet. 2.4. Hetgeen de rechtbank voorts heeft overwogen met betrekking tot het al dan niet op geoorloofde wijze binnen de Europese Unie brengen van de rode flamingo's acht de Afdeling niet onjuist. De Afdeling overweegt in dit verband dat het aan appellant door de Belgische autoriteiten afgegeven certificaat door de Europese Commissie bij brief van 22 mei 2000 onder verwijzing naar artikel 11, tweede lid, van EG-Verordening nr. 338/97 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (de Basisverordening), als nietig is beschouwd. 2.5. Ook in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de Staatssecretaris bij zijn besluit van 20 januari 2000 onder toepassing van de bepalingen van de Vogelwet de afwijzing van het verzoek om vergunning terecht heeft gehandhaafd. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Kosto w.g. Broodman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2001 204. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,