Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7085

Datum uitspraak2001-12-12
Datum gepubliceerd2001-12-14
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamKantongerecht Lelystad
Zaaknummers163003 VV 01-138
Statusgepubliceerd


Uitspraak

KANTONGERECHT TE LELYSTAD Rolnr: 163003 VV 01-138 Datum: 12 december 2001 VONNIS EX ARTIKEL 116 Rv. VAN DE KANTONRECHTER in de zaak van: De ondernemingsraad van de Penitentiaire Inrichting Lelystad, woonplaats hebbende te Lelystad, eiseres, gemachtigde: mr. W.A. van Veen, advocaat te Utrecht, t e g e n De staat der Nederlanden (ministerie van justitie), gevestigd te Den Haag, in deze mede kantoor houdende in de Penitentiaire Inrichting Lelystad, Larserdreef 300, gedaagde, gemachtigde: mr. A.C.C. Balke, kantoorhoudende te Zwolle. 1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE. De eisende partij, nader ook te noemen de OR, heeft bij dagvaarding een vordering ex artikel 116 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ingesteld tegen gedaagde, nader ook te noemde de PIL. De zaak is behandeld ter terechtzitting van 3 december 2001. Partijen zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het vonnis is bepaald op heden. 2. DE FEITEN. Bij brief van 30 augustus 2001 heeft de directie van de PIL advies gevraagd aan de OR met betrekking tot de ingebruikname van de Unit C2, zijnde een gedeelte van de Penitentiaire Inrichting Lelystad, als gevangenis per 1 november 2001, en de daaruit volgens de directie voorvloeiende gevolgen. Bovendien heeft de directie in diezelfde brief instemming gevraagd aan de OR met de werkroosters voor de Units C1 en C2 en de beveiliging. Een van de adviesaanvragen heeft betrekking op de zogenaamde uitzuivering van de PIW-functie, in die zin dat niet meer tot de taak van de PIW gerekend zal worden het verrichten van nachtdiensten en het bezetten van de statische posten op de units. De OR heeft bij brief van 28 september 2001 negatief geadviseerd ten aanzien van de uitzuivering van de PIW-functie en de directie medegedeeld geen instemming te kunnen verlenen aan de voorgelegde roosters. Op 4 oktober 2001 heeft de directie van de PIL aan alle medewerkers medegedeeld dat de voorgelegde roosters op 28 oktober 2001 zullen ingaan. Op 22 oktober 2001 heeft tussen de OR en de directie van de PIL overleg plaatsgehad en bij brief van die datum heeft de OR aan de PIL medegedeeld de voorliggende roosters nietig te verklaren en geen toestemming te verlenen deze roosters in te voeren per 28 oktober 2001. De PIL heeft de betreffende roosters per 28 oktober 2001 ingevoerd. De OR heeft zich daarna tot de Bedrijfscommissie gewend zoals bepaald in artikel 36 van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR). 3. DE VORDERING EN HET VERWEER (zakelijk weergegeven). De OR vordert bij wege van voorlopige voorziening ex artikel 116 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat de kantonrechter de PIL zal verbieden om verder uitvoering te geven aan de op 28 oktober 2001 ingevoerde werkroosters, alsmede de PIL zal gebieden om binnen 4 weken na het in deze uit te spreken vonnis de (uitvoering van de ) dienstroosters terug te draaien tot de situatie van voor 28 oktober 2001, althans tot een situatie waarover met de OR overeenstemming is bereikt, zulks op straffe van een dwangsom van 50.000 Euro bij overtreding van dit gebod per dag dat de overtreding voortduurt. De OR stelt dat het hier nietige roosters betreft en derhalve sprake is van een illegale situatie. Door de PIL is verweer gevoerd tegen de vordering. Op de eerste plaats stelt de PIL dat zij rauwelijks is gedagvaard. Voorts vraagt de PIL zich af of de procedure ex artikel 116 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wel kan worden gevolgd. De PIL betwist het spoedeisend belang van de OR. De PIL betwist dat er sprake is van een nietig besluit en van een illegale situatie. De PIL meent dat kan worden afgewacht of de OR zelf een procedure bij de kantonrechter entameert en dat er ook geen plicht is voor de PIL om zelf naar de bedrijfscommissie of de kantonrechter te stappen na het inroepen van de nietigheid. De PIL stelt dat het niet mogelijk is de dienstroosters terug te draaien en dat de PIL uit de handelswijze van de OR heeft kunnen afleiden dat deze akkoord zou gaan. In ieder geval heeft de OR volgens de PIL lange tijd geen duidelijkheid gegeven ten aanzien van zijn standpunt. Gesteld wordt eveneens dat het wederom belasten van de inrichtingswerkers met beveiligingstaken zal leiden tot een aantasting van het gevangenisregiem en daarmee tot een onbeheersbare en onverantwoorde situatie. Geconcludeerd wordt tot afwijzing van de vordering. 4. DE BEOORDELING. Voorzover de PIL heeft willen betogen dat op een vordering als de onderhavige niet bij wege van voorlopige voorziening ex artikel 116 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden beslist wordt deze stelling verworpen. Naar het oordeel van de kantonrechter is, mede in aanmerking nemende de aard van de vordering, ten processe genoegzaam gebleken van het spoedeisend belang van de OR bij de vordering. De PIL betwist dat sprake is van een nietig besluit. Dienaangaande wordt overwogen als volgt. Artikel 27 lid 1 WOR somt limitatief de besluiten op ten aanzien waarvan de ondernemer de instemming van de Ondernemingsraad nodig heeft alvorens hij ze kan nemen. In onderdeel b. van het eerste lid wordt genoemd: een besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking van een werktijd- of een vakantieregeling. Dienstroosters zoals in het onderhavige geval vallen onder het begrip "werktijdregelingen", zodat instemming van de ondernemingsraad vereist is. Voldoende is gebleken in dit geding dat het besluit tot vaststelling danwel wijziging van de dienstroosters is genomen zonder dat uitdrukkelijk instemming is verkregen van de OR en zonder de toestemming van de kantonrechter. Nu ook de OR - naar aan te nemen is tijdig, waar het tegendeel is gesteld noch gebleken - een schriftelijk beroep heeft gedaan op de nietigheid dient er voorshands in rechte van te worden uitgegaan dat het besluit ex artikel 27 lid 5 WOR nietig is en dat dit besluit derhalve rechtsgevolgen ontbeert. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is door de PIL in onvoldoende mate aannemelijk gemaakt dat uit de handelwijze van de OR kon worden afgeleid dat zij akkoord zou gaan, zoals de PIL stelt. De brieven van 28 september en 22 oktober 2001 laten terzake aan duidelijkheid niets te wensen over. Aan de kantonrechter is in dit geding niet gebleken dat de OR de nietigheid ten onrechte heeft ingeroepen danwel daarbij kennelijk onredelijk heeft gehandeld. Alvorens terzake een definitief standpunt in te nemen heeft de OR een deskundigenbericht doen uitbrengen en daaruit is volgens de OR onder andere naar voren gekomen dat de roosters in strijd zijn met de Arbeidstijdenwet. Bovendien is er volgens de OR nog sprake van onder meer structureel overwerk van PIW-ers, van onvoldoende PIW-ers in de nachtdienst en van overtreding van de minimumleeftijd. Nu er naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter sprake is van een nietig besluit tot vaststelling danwel wijziging van de dienstroosters is de vordering van de OR aan de kantonrechter gegrond voorgekomen. De PIL heeft nog gesteld dat het organisatorisch onverantwoord is om de roosters terug te draaien, en zelfs onmogelijk, terwijl dit ook zou leiden tot een onbeheersbare situatie. Deze stelling is, tegenover de betwisting ervan door de OR, onvoldoende feitelijk onderbouwd om daaraan - gegeven het naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter nietige besluit - thans in rechte relevante betekenis toe te kennen. Bovendien komt het de kantonrechter voor dat de PIL de ontstane situatie zelf (bewust) over zich heeft afgeroepen door het besluit zonder instemming van de OR te nemen, terwijl de OR ook nog had aangekondigd juridische stappen te zullen ondernemen. Niet gesteld of gebleken is dat de PIL pogingen heeft ondernomen om te komen tot een uitstel van de invoering van het gevangenisregime. Zulks zou toch voor de hand hebben gelegen toen bij de PIL bekend werd dat de OR geen instemming zou verlenen aan de voorgelegde roosters. Ook heeft de PIL nagelaten de bemiddeling van de bedrijfscommissie te vragen en eventueel een verzoek ex artikel 27 lid 4 WOR ter verkrijging van vervangende toestemming bij de kantonrechter in te dienen. Duidelijk is dat de PIL enige tijd benodigt voor het terugdraaien van roosters. De rechter zal dan ook de PIL een redelijke termijn gunnen om aan het gebod te voldoen. Een periode van 6 weken te rekenen vanaf heden komt de kantonrechter in casu als redelijk voor. De dwangsom zal worden gesteld op f 10.000,-- per dag, met een maximum van f 500.000,--. De PIL zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Het standpunt van de PIL dat zij rauwelijks is gedagvaard is ten processe niet juist gebleken, gelet op de inhoud van de brief d.d. 22 oktober 2001 van de OR aan de PIL. 5. DE BESLISSING. De kantonrechter, beslissende bij wege van voorlopige voorziening ex artikel 116 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering: verbiedt gedaagde om verder uitvoering te geven aan de op 28 oktober 2001 ingevoerde werkroosters; gebiedt gedaagde om binnen 6 weken te rekenen vanaf heden de (uitvoering van de ) dienstroosters terug te draaien tot de situatie van voor 28 oktober 2001, danwel tot een situatie waarover met de OR overeenstemming is bereikt, danwel toestemming van de kantonrechter is verkregen, zulks op straffe van een dwangsom van f 10.000,-- bij overtreding van dit gebod, per dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van f 500.000,--; veroordeelt gedaagde in de proceskosten, aan de zijde van de eisende partij gevallen en begroot op f 167,23 aan dagvaardingskosten, f 182,-- aan griffierecht en f 800,-- aan gemachtigdensalaris; verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. P.L. Kerkhofs, kantonrechter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 12 december 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.