Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7107

Datum uitspraak2001-11-16
Datum gepubliceerd2002-01-04
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/42561 VRONTN
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / vervolgkennisgeving / matiging schadevergoeding. Verweerder heeft verzuimd een vervolgkennisgeving in te zenden. Dit verzuim komt eerst naar voren na het inzenden van een beroepschrift. De schadevergoeding is toegekend vanaf de dag dat de vervolgkennisgeving had moeten uitgaan. Er is geen grond voor matiging van de schadevergoeding, nu gelet op de kennelijke bedoeling van de wetgever, de rechtbank de strekking van artikel 96, eerste lid, Vw 2000 aldus verstaat, dat het systeem van de periodieke rechterlijke toets de rechtszekerheid en de rechtsbescherming van de van zijn vrijheid ontnomen vreemdeling beoogt te dienen. Voorts wijst de rechtbank op de omstandigheid dat er op verweerder een rechtsplicht rust om, bij het voortduren van de vreemdelingrechtelijke vrijheidsontneming, een dergelijke periodieke toets mogelijk te maken. Gelet op het vrijheidsontnemende karakter van de bewaring moet rechtsbescherming terzake naar het oordeel van de rechtbank van groot gewicht worden geacht. In casu is er sprake van een nalaten van verweerder voorbedoelde rechterlijke toets te doen plaatsvinden. De rechtbank acht een dergelijk nalaten schending van een fundamentele vorm van rechtsbescherming, welke niet kan worden gelijkgesteld met een formele fout. Nu de verantwoordelijkheid voor het zenden van kennisgevingen van het voortduren van de bewaring nadrukkelijk bij verweerder is gelegd, kan slechts onder bijzondere omstandigheden sprake zijn van matiging van de schadevergoeding. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn niet gebleken.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nr.: AWB 01/42561 VRONTN UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) op het verzoek om toekennen van schadevergoeding, samenhangend met de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vw toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende: A, geboren op [...] 1973, van Macedonische nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. A.M.J. Van der Weide, advocaat te Nieuwegein, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. D. Kuiper, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. _____________________________________________________________________ VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Verweerder heeft op 15 juni 2001 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, onder a, Vw opgelegd. 1.2 Verweerder heeft op 18 juni 2001 de rechtbank op grond van artikel 96, eerste lid, Vw in kennis gesteld van het voortduren van de bewaring. Deze kennisgeving is gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. 1.3 Het beroep is behandeld ter openbare zitting van deze rechtbank van 25 juni 2001. Bij uitspraak van 2 juli 2001 is het beroep van eiser ongegrond verklaard. Deze uitspraak is na een door eiser ingesteld hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 juli 2001 bevestigd. 1.4 Op 28 augustus 2001 heeft eiser tegen het voortduren van de bewaring wederom beroep ingesteld bij deze rechtbank, waarna verweerder de bewaring van eiser op 29 augustus 2001 heeft opgeheven. Eiser heeft vervolgens het beroep tegen het voortduren van de bewaring ingetrokken en het verzoek om schadevergoeding gehandhaafd. 1.5 Het verzoek om schadevergoeding is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 11 september 2001. Eiser is aldaar niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 106 Vw kan de rechtbank, voor zover hier van belang, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen indien de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van de maatregel wordt opgeheven. Een dergelijk verzoek kan worden toegewezen indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is (geweest) met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is (geweest). 2.2 Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring reeds eerder heeft getoetst en dat bij uitspraak van 2 juli 2001, zoals bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 20 juli 2001 is komen vast te staan dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op dat moment rechtmatig waren. Derhalve staat thans slechts ter beoordeling of sedert genoemde uitspraak van de rechtbank de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geworden, welke onrechtmatigheid aanleiding vormt om aan eiser een vergoeding ten laste van de Staat toe te kennen. 2.3 Eiser heeft de rechtbank verzocht schadevergoeding toe te kennen. Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat de Minister uiterlijk vier weken na de uitspraak van 2 juli 2001 een vervolgkennisgeving als bedoeld in artikel 96, eerste lid, Vw naar de rechtbank had moeten sturen. Deze kennisgeving had dus uiterlijk 30 juli 2001 moeten geschieden. Nu dit niet is gebeurd en de bewaring van eiser op 29 augustus 2001 is opgeheven is in de periode van 30 juli 2001 tot 29 augustus 2001 sprake van een onrechtmatige bewaring en schadeplichtigheid van verweerder. Het valt niet aan eiser toe te rekenen dat hij niet eerder heeft gerappelleerd. Zijn eerste gemachtigde heeft hij na het eerste beroep niet meer gezien of gesproken en pas nadat familieleden van eiser de huidige gemachtigde hebben benaderd is onmiddellijk een beroepschrift ingediend. Dat verweerder niet beschikt over een deugdelijk rappelsysteem mag naar de mening van eiser geen reden zijn om hem wellicht langer dan noodzakelijk en in ieder geval in strijd met de Vw in bewaring te houden. 2.4 Verweerder heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Verweerder heeft hiertoe onder meer naar voren gebracht dat de vrijheidsbeneming van eiser tot aan de opheffing daarvan rechtmatig is geweest. Het gaat hier om een formele grond voor de opheffing van de bewaring. Verweerder stelt zich dan ook op het primaire standpunt dat eiser geen aanspraak kan maken op schadevergoeding. Subsidiar stelt verweerder zich op het standpunt dat er slechts sprake is van schadeplichtigheid van verweerder vanaf de datum van het indienen van het beroepschrift, derhalve vanaf 28 augustus 2001. Tenslotte stelt verweerder zich meer subsidiair op het standpunt dat eiser geen maatregelen heeft genomen om de schade te beperken en daarom een eventueel door de rechtbank toe te kennen schadevergoeding dient te worden gematigd. Hierbij voert verweerder tevens aan dat er geen redenen zouden zijn om de bewaring op te heffen indien de formele fout niet gemaakt zou zijn, en omdat eiser zodanig in strijd heeft gehandeld met de bepalingen bij of krachtens de Vw dat hij welbewust het risico heeft genomen in bewaring te worden gesteld. 2.5 De rechtbank overweegt als volgt. 2.6 Vast staat dat de termijn als bedoeld in artikel 96, eerste lid, van de Vw afliep op 30 juli 2001. Nu verweerder op 30 juli 2001 geen kennis heeft gegeven van het voortduren van de bewaring zoals vereist in dat artikel, is naar het oordeel van de rechtbank de toepassing van de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser in de periode van 31 juli 2001 tot 29 augustus 2001, de datum waarop de bewaring van eiser is opgeheven, in strijd geweest met de Vw, en derhalve onrechtmatig. Er bestaat geen aanleiding om te oordelen dat de bewaring op een eerdere datum onrechtmatig is geweest, aangezien verweerder tot en met 30 juli 2001 ten aanzien van eiser niet in verzuim is geweest. In beginsel heeft eiser op grond van voorbedoelde onrechtmatigheid recht op toekenning van schadevergoeding. 2.7 Ten aanzien van de vraag of er een grond bestaat tot matiging van de schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. 2.8 In een brief van de staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 27 november 1998 (TK 1998/1999, 26338, nr. 1) zijn de beleidsvoornemens van de Staatssecretaris ten aanzien van de vreemdelingenbewaring neergelegd. Hierin wordt onder meer aangegeven dat (periodieke) toetsing van de bewaring van belang wordt geacht. De staatssecretaris stelde een dergelijke regelverandering voor uit het oogpunt van rechtsbescherming en rechtszekerheid. 2.9 In de Memorie van Toelichting op de Vw (TK 1999/2000, 26732, nr 3) wordt bij artikel 96 Vw aangegeven dat met het gekozen systeem wordt gewaarborgd dat zolang de vrijheidsontneming duurt er in ieder geval ambtshalve kennisgevingen worden verzonden aan de rechtbank. Uit de wetsgeschiedenis blijkt ook dat de verantwoordelijkheid voor het initiëren van de periodieke rechterlijke toets nadrukkelijk bij verweerder is gelegd, en deze toets blijkens de wetsgeschiedenis de rechtszekerheid en de rechtsbescherming van de van zijn vrijheid ontnomen vreemdeling dient. 2.10 Gelet op de kennelijke bedoeling van de wetgever, verstaat de rechtbank de strekking van artikel 96, eerste lid, Vw aldus, dat het systeem van de periodieke rechterlijke toets de rechtszekerheid en de rechtsbescherming dient van de van zijn vrijheid ontnomen vreemdeling. Voorts wijst de rechtbank op de omstandigheid dat er op verweerder een rechtsplicht rust om, bij het voortduren van de vreemdelingrechtelijke vrijheidsontneming, een dergelijke periodieke toets mogelijk te maken. Gelet op het vrijheidsontnemende karakter van de bewaring moet rechtsbescherming terzake naar het oordeel van de rechtbank van groot gewicht worden geacht. In casu is er sprake van een nalaten van verweerder voorbedoelde rechterlijke toets te doen plaatsvinden. De rechtbank acht een dergelijk nalaten schending van een fundamentele vorm van rechtsbescherming, welke niet kan worden gelijkgesteld met een formele fout. Nu de verantwoordelijkheid voor het zenden van kennisgevingen van het voortduren van de bewaring nadrukkelijk bij verweerder is gelegd, kan slechts onder bijzondere omstandigheden sprake zijn van matiging van de schadevergoeding. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn niet gebleken. 2.11 Gelet op het bovenoverwogene bestaat naar het oordeel van de rechtbank behoudens bijzondere onstandigheden geen aanleiding om de aan eiser toe te kennen schadevergoeding te matigen. Van dergelijke omstandigheden is in casu niet gebleken. 2.12 De rechtbank acht derhalve voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 29 dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 29 x ƒ 150,-- = ƒ 4350,--. 2.13 De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten &bestuursrecht vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt ƒ 710,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier. BESLISSING De rechtbank: 3.1 wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe, ten bedrage van ƒ 4350,-- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht; 3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten dient te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, voorzitter, en mrs. P.K. Nihot en P.M. Mol, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2001, in tegenwoordigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, als griffier. afschrift verzonden: 30 oktober 2001 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.