Jurisprudentie
AD7142
Datum uitspraak2001-12-14
Datum gepubliceerd2001-12-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers36575
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-12-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers36575
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Nr. 36.575
14 december 2001
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 25 augustus 2000, nr. 99/00626, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken aa-bb-00 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 10 januari 1997 tot en met 9 januari 1998, ten bedrage van f 812 aan enkelvoudige belasting, alsmede een boete van f 812. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraken van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is houder van het motorrijtuig met kenteken aa-bb-00, welk motorrijtuig sinds 13 november 1997 in de bedrijfsvoorraad is opgenomen. Op 9 januari 1998 is ambtelijk geconstateerd dat met het motorrijtuig gebruik van de weg werd gemaakt. In een aanvullend proces-verbaal van 3 juni 1999 verklaren de verbalisanten dat op de controledatum geen handelaarskentekenplaten op het motorrijtuig aanwezig waren en dat zowel de achter- als de voorzijde van het motorrijtuig voorzien waren van de kentekenplaten aa-bb-00.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of voldaan is aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) aan de toepassing van de handelaarsregeling verbonden voorwaarden met betrekking tot het gebruik. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
3.3. Het eerste middel betoogt dat het enkele niet voeren van de zogenoemde groene platen behorende bij het handelaarskentekenbewijs geen belastbaar feit oplevert, aangezien de Regeling kentekens en kentekenplaten (hierna: de Regeling), blijkens haar aanhef niet gegrond is op artikel 37 van de Wegenverkeerswet 1994, en derhalve geen voorwaarden behelst als bedoeld in artikel 1, lid 2, van de Wet.
Het Hof heeft aannemelijk geacht dat, zoals in het aanvullende proces-verbaal van de politie is vermeld, op 9 januari 1998 met de onderhavige auto gebruik van de weg is gemaakt, terwijl zowel de achterzijde als de voorzijde van het voertuig toen waren voorzien van de kentekenplaten aa-bb-00. Daar het aldus gebruikte kenteken geen handelaarskenteken is, volgt hieruit dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de uit artikel 44, lid 3, van het Kentekenreglement voortvloeiende verplichting voor een voertuig behorende tot zijn bedrijfsvoorraad het hem opgegeven handelaarskenteken te gebruiken. Laatstbedoeld voorschrift maakt deel uit van een algemene maatregel van bestuur die in zoverre haar grondslag vindt in artikel 37, lid 3, van de Wegenverkeerswet 1994. Door dat voorschrift te overtreden heeft belanghebbende aan een in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit neergelegde, krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet gestelde voorwaarde niet voldaan, hetgeen meebrengt dat op de voet van artikel 69 van die wet de belasting kon worden nageheven. Middel 1 faalt derhalve.
3.4. Het tweede middel strekt ten betoge dat aan het door de politieambtenaren opgemaakte proces-verbaal geen bewijs kan worden ontleend omdat de politieambtenaren de aan hen bij de artikelen 78 en 79 van de Wet toegekende bevoegdheden niet zouden hebben aangewend. Het constateren dat handelaarskentekens niet worden gevoerd kan echter zeer wel geschieden zonder dat gebruik is gemaakt van evenvermelde bevoegdheden. Het middel faalt derhalve.
3.5. Het derde middel houdt in dat voor de toepassing van artikel 69 van de Wet de naheffingsaanslag beperkt dient te worden tot de periode dat belanghebbende daadwerkelijk eigenaar en dus houder van het motorrijtuig is geweest. Vooropgesteld moet worden dat volgens de tekst van dit artikel de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, zonder dat daarop enige uitzondering is gemaakt.
In de toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1992 is hieromtrent opgemerkt:
"Ten einde misbruik van de regeling te voorkomen wordt de na te heffen belasting op basis van het FH-tarief in dat geval altijd berekend over een tijdsduur van twaalf maanden" (Kamerstukken II 1990/91, 22 238, nr. 3, blz. 17);
"Ook wordt nageheven indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden, die aan het gebruik van bijzondere kentekens ingevolge artikel 1, tweede lid, zijn gesteld. Het bedrag van de na te heffen belasting is gesteld op het viervoud van het tarief voor het bijzondere kentekenbewijs". (Kamerstukken II 1990/91, 22 238, nr. 3, blz. 44).
Wel is in de Memorie van antwoord bij dit wetsvoorstel het volgende opgemerkt:
"Gelet hierop meen ik dat bedoelde naheffingstermijn van twaalf maanden niet onevenredig is. Bovendien wordt die termijn bekort indien blijkt dat over een deel van die periode wel motorrijtuigenbelasting is betaald of het motorrijtuig in andere handen was." (Kamerstukken II 1991/92, 22 238, nr. 5, blz. 46).
Dit laatste biedt echter geen grond van de wet af te wijken, nu deze opmerking geen uitwerking in de wet heeft gekregen. De specifieke achtergrond van de handelaarsregeling - kenteken niet gebonden aan een bepaald motorrijtuig - maakt ook begrijpelijk dat de wetgever hier is afgeweken van het in de artikelen 33, 34, 35 en 52 van de Wet gevolgde systeem. Ook dit middel faalt derhalve.
3.6. Het vijfde middel betoogt dat, nu er in casu ook een administratieve sanctie wegens overtreding van de verkeerswetgeving is opgelegd, de opgelegde boete dient te vervallen. Het middel berust op feiten waarvan uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat daarop ook reeds voor het Hof een beroep is gedaan. Daarop kan geen acht worden geslagen, omdat zulks een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.7. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2001.