Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7186

Datum uitspraak2001-11-21
Datum gepubliceerd2001-12-19
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers0000035
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrest d.d. 21 november 2001 Rolnummer 0000035 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN eerste kamer voor burgerlijke zaken, heeft het volgende arrest gewezen inzake: A, wonende te Z, appellant, in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in voorwaardelijke reconventie, hierna te noemen: A, procureur: mr G. Kaaij, tegen B, wonende te Z, geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in voorwaardelijke reconventie, hierna te noemen: B, procureur: mr J.V. van Ophem, Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 12 november 1999 door de arrondissementsrechtbank te Groningen. Het geding in hoger beroep Bij exploit van 6 januari 2000 is door A hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van B tegen de zitting van 26 januari 2000. De conclusie van de memorie van grieven luidt: "dat het het gerechtshof behaagt te vernietigen het vonnis d.d. 12 november 1999 door de arrondissementsrechtbank te Groningen onder rolnummer 32428-HA ZA 98/296 tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende het arbitrale vonnis, gewezen op 13 februari 1998 tussen appellant en geïntimeerde te vernietigen, de ten uitvoerlegging te schorsen totdat over de vordering tot vernietiging onherroepelijk is beslist en met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de arbitrage, de kosten van de procedure bij de rechtbank in Groningen, alsmede de kosten van onderhavige procedure." Bij memorie van antwoord is door B verweer gevoerd met als conclusie: "dat het Hof, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden, zal bevestigen het vonnis van de rechtbank te Groningen, op 12 november 1999 tussen partijen gewezen, met veroordeling van appellant in de kosten van het hoger beroep." Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten. Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven Door A zijn de volgende grieven opgeworpen: Grief 1: "Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen: "Op grond van art. 1053 Rv is de arbiter zelf bevoegd te oordelen over de rechtsgeldigheid van de hoofdovereenkomst, waarvan de arbitrageovereenkomst deel uitmaakt, en daarmee over zijn eigen bevoegdheid. De door de arbiter gehanteerde maatstaven noch het resultaat van diens afweging kunnen door de civiele rechter inhoudelijk worden getoetst. De arbiter heeft het door A gedane beroep op bedrog c.q. dwaling van de hand gewezen en heeft zichzelf bevoegd geacht. Voorzover A zich in deze procedure op het standpunt heeft gesteld dat het arbitrale vonnis op grond van het ontbreken van een geldige overeenkomst de arbitrage dient te worden vernietigd, kan dit hem daarom niet baten." Grief 2: "Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen: "Gelet op de maatstaf van artikel 1065, eerste lid, aanhef en onder d, Rv, voldoet het onderhavige arbitrale vonnis aan de daaraan in dit verband te stellen motiveringseisen. In beginsel kan een arbiter volstaan met een summiere motivering van zijn beslissing." Grief 3: "De rechtbank heeft ten onrechte overwogen: "Van strijd van een arbitraal vonnis met de openbare orde is volgens de Hoge Raad (NJ 1998/207) slechts sprake indien de inhoud of de uitvoering van het vonnis strijd oplevert met dwingend recht van een zo fundamentaal karakter dat de naleving ervan niet door beperkingen van procesrechtelijke aard mag worden verhinderd. De rechtbank acht de door A in dit verband naar voren gebrachte argumenten onvoldoende, nu deze niet de hier bedoelde strijd met het dwingend recht behelzen." De beoordeling 1. Tegen de vaststaande feiten als weergegeven onder overweging 2 van het beroepen vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook het hof van die feiten uit zal gaan. Met betrekking tot grief 1: 2. Uit de toelichting op de grief blijkt dat A het in de grief weergegeven uitgangspunt van de rechtbank wel deelt, maar dat hij van mening is dat de arbiter zijn desbetreffende oordeel (over zijn eigen bevoegdheid) onvoldoende heeft gemotiveerd. 3. Het hof stelt voorop dat de aan de grief ten grondslag liggende vernietigingsgrond, te weten dat het vonnis niet met redenen is omkleed (artikel 1065 lid 1 aanhef en sub d Rv), slechts kan slagen indien elke motivering ontbreekt en dus niet, indien er sprake is van een ondeugdelijke motivering (zie HR 25 februari 2000, NJ 2000, 508). Aan het hof komt derhalve niet de bevoegdheid toe om op deze vernietigingsgrond het arbitrale vonnis naar inhoud te toetsen. 4. Het hof stelt vast dat de arbiter in zijn vonnis wel degelijk (en niet onbegrijpelijk) heeft gemotiveerd waarom zijn inziens het beroep op dwaling van de hand moet worden gewezen (laatste alinea pagina 3 en eerste alinea pagina 4 van het vonnis). 5. De grief faalt. Met betrekking tot grief 2: 6. Hetgeen hiervoor met betrekking tot grief 1 is overwogen geldt evenzeer voor het gestelde in grief 2. De betreffende overwegingen van de arbiter hebben immers (zo blijkt uit de midden op pagina 3 van het vonnis weergeven stelling van "de opdrachtgever" en uit de conclusie van de arbiter in de laatste volzin onder het kopje "Overwegende ten aanzien van de bevoegdheid" (op pagina 4) betrekking zowel op het door A gedane beroep op dwaling als op het door hem gedane beroep op bedrog. 7. De grief faalt eveneens. Met betrekking tot grief 3: 8. De grief berust, blijkens de toelichting op twee pijlers. Het arbitrale vonnis zou in strijd met de openbare orde zijn, enerzijds omdat het vonnis ongemotiveerd is en B A heeft bedrogen en anderzijds omdat in het vonnis, in strijd met de Wet op de Architectentitel, is overwogen dat B de titel architect mag dragen. 9. Voor wat de eerste pijler betreft verwijst het hof naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de grieven 1 en 2 is overwogen. Dat het vonnis ook overigens aan een motiveringsgebrek zou lijden is niet als grief opgeworpen. Bovendien valt niet in te zien dat het arbitrale vonnis, zoals door A (overigens eerst) ten pleidooie ongemotiveerd is betoogd, in strijd zou zijn met artikel 6 lid 1 EVRM. In ieder geval levert de enkele omstandigheid dat A door vrijwillige aanvaarding van de rechtsmacht van de arbiters zijn bevoegdheid om de zaak in volle omvang door de gewone rechter te laten beoordelen, heeft verloren, zodanige strijd niet op. 10. Zoals ook reeds is overwogen door de rechtbank is een arbitraal vonnis slechts dan in strijd met de openbare orde indien de inhoud of de uitvoering van het vonnis strijd oplevert met dwingend recht van een zo fundamenteel karakter dat de naleving ervan niet door beperkingen van procesrechtelijke aard mag worden verhinderd (HR 21 maart 1997, NJ 1998, 207). Er moet derhalve sprake zijn van een schending door de arbiter(s) van een uiterst fundamenteel recht van formele of materiële aard. 11. In de toelichting op de grief merkt A terecht op dat B heeft gehandeld in strijd met de Wet op de Architectentitel. B voldeed weliswaar - zulks is immers onbestreden door hem gesteld - aan de eisen voor inschrijving in het in artikel 9 van die Wet bedoelde register, maar nu hij - op het moment van het sluiten van de onderhavige overeenkomst - niet (meer) in bedoeld register stond ingeschreven, was hij op grond van het bepaalde in artikel 23 van de Wet op de Architectentitel, niet gerechtigd de titel van architect te voeren. 12. Naar het oordeel van het hof levert het ten onrechte voeren van de titel van architect geen overtreding op van het bepaalde in artikel 435 Sr. Ook anderszins is er naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden geen sprake van een strafbaar feit. Weliswaar zou gedacht kunnen worden aan artikel 326 Sr. , maar onvoldoende is gesteld of gebleken dat aan alle bestanddelen van die strafbepaling is voldaan. Wat resteert is de bescherming die artikel 23 van de Wet op de Architectentitel biedt, te weten een rechtsvordering tot onthouding van het ten onrechte voeren van de titel van architect bij de kantonrechter. 13. Mede in het licht van hetgeen hiervoor onder 12 overwogene is het hof van oordeel dat de arbiter in casu met de door de grief bedoelde beslissing geen uiterst fundamenteel recht van formele of materiële aard heeft geschonden. 14. De grief faalt eveneens. Slotsom 15. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van A als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep. De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; veroordeelt A in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van B op fl. 860,-- aan verschotten en fl. 5.100,-- aan salaris voor de procureur. Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Meijeringh en Kuiper, raden, en uitgesproken door mr Streppel, fungerend-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als waarnemend griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 21 november 2001.