Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7190

Datum uitspraak2001-09-26
Datum gepubliceerd2001-12-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersMEDED 00/886-SIMO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: MEDED 00/886-SIMO Uitspraak in het geding tussen de rechtspersoon naar Belgisch recht Inter Partner Assistance S.A., gevestigd te Amsterdam, eiseres, gemachtigde mr. drs. W. Knibbeler, advocaat te Amsterdam, en de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit, verweerder, gemachtigde mr. R. Ludding, advocaat te Den Haag, met als derde-partij: Stichting Incident Management Nederland (hierna: de Stichting), gevestigd te Amsterdam, gemachtigde mr. M.B.W. Biesheuvel, advocaat te Den Haag. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 30 maart 1998 is namens de acht in de Stichting samenwerkende alarmcentrales bij verweerder een aanvraag op grond van artikel 17 van de Mededingingswet (hierna: Mw) ingediend om ontheffing van het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw. Bij besluit van 30 maart 1999 heeft verweerder op de aanvraag beslist. Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 28 april 1999 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 december 1999 heeft verweerder het besluit van 30 maart 1999 gewijzigd. Bij besluit van 23 maart 2000 heeft verweerder het bezwaar - dat gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) werd geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 7 december 1999 - ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de toenmalige gemachtigde van eiseres mr. W.P.M. Jurgens, advocaat te Amsterdam, bij brief van 20 april 2000, aangevuld bij brief van de gemachtigde van eiseres van 30 mei 2000, beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 5 februari 2001 een verweerschrift ingediend. Daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld, heeft de Stichting als partij aan het geding deelgenomen. Verweerder heeft bij het inzenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken ten aanzien van (gedeelten van) een aantal stukken op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend zij daarvan kennis zal mogen nemen. De rechtbank heeft een rechter-commissaris benoemd en deze opgedragen terzake een beslissing te nemen als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb. Bij beslissing van 2 juli 2001 heeft de rechter-commissaris de beperking van de kennisneming van deze stukken - met uitzondering van één stuk - gerechtvaardigd geacht. Dat stuk heeft verweerder alsnog ingezonden. Partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2001. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, met bijstand van F.M. Niessen, directeur van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De Stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, met bijstand van A.G. Keuter, voormalig directeur van een van de in de Stichting samenwerkende alarmcentrales. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Mw - voorzover hier van belang - zijn verboden overeenkomsten tussen ondernemingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Artikel 17 van de Mw luidt: “De directeur-generaal [verweerder] kan op aanvraag een ontheffing verlenen van het verbod van artikel 6, eerste lid, voor overeenkomsten (…) als bedoeld in dat artikel, die bijdragen tot verbetering van de produktie of van de distributie of tot bevordering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen: a. beperkingen op te leggen die voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn, of b. de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken goederen en diensten de mededinging uit te schakelen.”. In Nederland zijn negen alarmcentrales (waaronder eiseres, die tevens verzekeraar is) actief. Zij houden zich onder meer bezig met het in opdracht van (verschillende) verzekeraars doen bergen en veiligstellen van bij ongevallen betrokken of gestrande personenauto’s en motoren. Met betrekking tot de zogenoemde eerste berging (het vrijmaken van de rijbaan en het afvoeren van de betrokken motorvoertuigen naar een veilige plaats) zijn de alarmcentrales - echter met uitzondering van eiseres - een gemeenschappelijke regeling overeengekomen, de Bergingsregeling Incident Management (hierna: BIM). De BIM heeft uitdrukkelijk geen betrekking op de verdere afwikkeling van incidenten (waaronder de zogenoemde tweede berging, het vervolgtransport van de veilige plaats naar de eindbestemming). Die afwikkeling vindt plaats overeenkomstig de hulpverleningsafspraken tussen verzekeraar, alarmcentrale en verzekerde. De BIM is neergelegd in de Samenwerkingsovereenkomst Incident Management van 14 april 1998 en bijbehorende documenten en houdt - kort samengevat - het volgende in. Indien een motorvoertuig als gevolg van een ongeval strandt, wordt dit door (de meldkamer van) de politie direct - dat wil zeggen zonder dat de politie eerst ter plaatse poolshoogte gaat nemen (om te bezien of berging noodzakelijk is) en zonder voorafgaande controle door de politie of, en zo ja bij welke, verzekeraar het motorvoertuig is verzekerd (de zogenoemde kentekencontrole) - doorgegeven aan een centraal meldpunt. Het centrale meldpunt schakelt direct een (per rayon vooraf door middel van een periodieke aanbesteding geselecteerde) berger in, die de rijbaan vrijmaakt en het gestrande motorvoertuig naar een veilige plaats afvoert. Vervolgens draagt het centrale meldpunt, zodra de berger na aankomst het kenteken heeft doorgegeven, zorg voor een zo spoedig mogelijke berichtgeving aan de betrokken alarmcentrale, welke de verdere afhandeling op zich neemt. De vergoeding van de kosten van de berging wordt in beginsel tussen de berger en de betrokken alarmcentrale geregeld. De BIM voorziet er, wat het hoofdwegennet betreft, tevens in dat de kosten van het onnodig of ten behoeve van een onverzekerd motorvoertuig uitrijden door de berger (de zogenoemde loze ritten) worden vergoed door Rijkswaterstaat, de wegbeheerder. De wegbeheerder zal vervolgens de kosten trachten te verhalen op de bestuurder, houder of eigenaar van het gestrande motorvoertuig. Om de BIM mogelijk te maken hebben de acht samenwerkende alarmcentrales de Stichting opgericht. De Stichting heeft onder meer tot taak het centrale meldpunt te (doen) beheren en zorg te dragen voor de rayonering (er zijn ruim 200 rayons) en de periodieke (driejaarlijkse) aanbesteding en selectie van bergers. Het centrale meldpunt is - vooralsnog - ondergebracht bij Verzekeraars Hulpdienst Holding B.V. (hierna: VHD), een van de in de Stichting samenwerkende alarmcentrales. Die keuze is gemaakt omdat de instelling van een centraal meldpunt onder tijdsdruk stond en VHD op dat moment het best geëquipeerd was. Het is de bedoeling dat te gelegener tijd (externe) aanbesteding van het centrale meldpunt zal plaatsvinden. Nadat op 30 maart 1998 de aanvraag was ingediend, is namens de in de Stichting samenwerkende alarmcentrales bij brief van 30 juni 1998 aan verweerder medegedeeld dat de BIM (en daarmee de aanvraag) niet alleen betrekking heeft op het hoofdwegennet, maar ook op het onderliggende wegennet, waarvan de provincies en de gemeenten de wegbeheerders zijn. Daarbij is aangegeven dat zal worden getracht te voorzien in een adequate - financiële - interimregeling, zolang niet met de provincies en de gemeenten vergelijkbare afspraken als met Rijkswaterstaat zijn gemaakt over de vergoeding van loze ritten. Bij het besluit van 30 maart 1999 heeft verweerder, met toepassing van artikel 21, eerste lid, van de Mw, voor de duur van vijf jaar ontheffing verleend. Op 27 april 1999 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat vastgesteld de Beleidsregels incident management Rijkswaterstaat (Stcrt. 1999, nr.89) (hierna: de Beleidsregels). Daarin (en in de bij de Beleidsregels behorende toelichting) is onder meer opgenomen dat Rijkswaterstaat in samenspraak met het betrokken bedrijfsleven zorgdraagt voor een centraal meldpunt incident management. Voorts is bepaald dat een opdracht tot eerste berging namens Rijkswaterstaat door de politie wordt gegeven aan het centrale meldpunt, dat deze doorgeleidt naar de - geselecteerde - berger. Verder is vermeld dat met het Verbond van Verzekeraars is afgesproken dat de eerste berging zoveel mogelijk plaatsvindt met gebruikmaking van de zogenoemde hulprechten (hulpverleningsdekking) in de ten behoeve van het gestrande motorvoertuig afgesloten WA-polis. Eiseres heeft op 28 april 1999 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 maart 1999. Bij brief van 22 oktober 1999 heeft verweerder aan de Stichting medegedeeld dat is geconstateerd dat, anders dan door de Stichting in het vooruitzicht was gesteld, nog niet is voorzien in een adequate interimregeling voor het onderliggende wegennet. Als gevolg daarvan is niet gegarandeerd dat, op dezelfde wijze als voor het hoofdwegennet, de geselecteerde berger na een incidentmelding direct - dat wil zeggen zonder voorafgaande kentekencontrole - kan uitrijden. Daarbij heeft verweerder kenbaar gemaakt voornemens te zijn de verleende ontheffing te beperken tot het hoofdwegennet, tenzij de Stichting zou toezeggen dat indien geen bevredigende financiële regeling zou kunnen worden getroffen, de Stichting en de daarin samenwerkende alarmcentrales deze risico’s per 1 december 1999 zelf zouden dragen. Bij brief van 17 november 1999 heeft de Stichting aan verweerder medegedeeld dat het uitgesloten is dat vóór 1 december 1999 met de wegbeheerders van het onderliggende wegennet de vereiste financiële regeling kan worden getroffen, maar dat daarop vooruitlopend een onderling verrekeningssysteem is overeengekomen. Daarbij zal de situatie op het onderliggende wegennet per 1 december 1999 zo zijn, dat de politie, die weliswaar in de meeste gevallen eerst ter plaatse poolshoogte zal nemen, in veel gevallen zelf geen kentekencontrole uitvoert, maar uitsluitend het kenteken doorgeeft aan VHD, die voor het onderliggende wegennet voorshands feitelijk als centraal meldpunt zal fungeren. VHD identificeert dan de betrokken alarmcentrale, geeft opdracht aan de geselecteerde berger en informeert vervolgens de betrokken alarmcentrale met het oog op de verdere afhandeling. Naar aanleiding van de brief van 17 november 1999 heeft verweerder bij het besluit van 7 december 1999, met toepassing van artikel 23, tweede lid, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 21, tweede lid, van de Mw, aan de bij het besluit van 30 maart 1999 verleende ontheffing alsnog het voorschrift verbonden dat vóór 1 augustus 2002 aan verweerder wordt gerapporteerd over het resultaat van de onderhandelingen inzake de - volledige - invoering van de BIM op het onderliggende wegennet. Voorts is daarbij vermeld dat voorshands kan worden volstaan met inschakeling van de geselecteerde berger op basis van een melding van de ter plaatse aanwezige politie. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 30 maart 1999, zoals gewijzigd bij het besluit van 7 december 1999, ongegrond verklaard. Eiseres is - kort weergegeven - van opvatting dat verweerder niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de aangevraagde ontheffing diende te worden verleend, althans dat op onderdelen sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding en een onzorgvuldige motivering. Daartoe heeft eiseres de volgende drie beroepsgronden aangevoerd. De BIM draagt niet bij aan de bevordering van de economische vooruitgang, nu zij er niet toe leidt dat een snellere en meer adequate berging plaatsvindt dan onder de vóór de BIM bestaande situatie. In elk geval geldt zulks voor het onderliggende wegennet (waarop 90% van alle incidenten plaatsvindt), nu de belangrijkste met de BIM beoogde verbetering - het direct inschakelen van de geselecteerde berger zonder dat de politie ter plaatse poolshoogte heeft genomen - daar in elk geval voorshands niet zal worden gerealiseerd. Verweerder had derhalve nadat hij had geconstateerd dat de BIM niet per 1 december 1999 op het onderliggende wegennet zou zijn ingevoerd, de verleende ontheffing moeten intrekken, althans deze alsnog moeten beperken tot het hoofdwegennet. Een centraal meldpunt is niet onmisbaar om de met de BIM beoogde doelstellingen te realiseren. Ten eerste niet omdat de politie na ontvangst van een incidentmelding op de meldkamer ook en net zo goed zelf rechtstreeks de geselecteerde berger kan inschakelen. Een dergelijke gang van zaken acht eiseres ook in overeenstemming met (de toelichting bij) de Beleidsregels, waaruit blijkt dat een opdracht tot eerste berging namens Rijkswaterstaat door de politie wordt gegeven. Evenmin is een centraal meldpunt noodzakelijk om de betrokken alarmcentrale te informeren over een incident. Dat kan immers ook en net zo goed geschieden door de toch al ingeschakelde en ter plaatse aanwezige berger, die dat overigens uit zichzelf ook wel zal doen. Ten slotte kan de administratieve en financiële afwerking van de loze ritten ook en net zo goed door de wegbeheerder(s) zelf worden geregeld. Niet is voldaan aan het vereiste dat sprake moet zijn van voldoende restconcurrentie. Verweerder heeft miskend dat sprake is van afzonderlijke (product)markten voor alarmeringsdiensten ten behoeve van de eerste berging en ten behoeve van de tweede berging en overige aanvullende hulpverleningsdiensten (zoals vervangend vervoer en vervoer van passagiers). Voorts heeft verweerder onvoldoende geanalyseerd welke partijen als vragers en aanbieders op die markten actief zijn. Verweerder heeft zich, aldus eiseres, uitsluitend gericht op de concurrentie tussen de bergers. Het oordeel van verweerder daaromtrent wordt door eiseres niet betwist. De BIM heeft echter eveneens tot gevolg dat de concurrentie tussen de alarmcentrales met betrekking tot de eerste berging volledig wordt uitgeschakeld, terwijl de alarmcentrales bovendien zich met betrekking tot - kort gezegd - de tweede berging niet meer in voldoende mate van elkaar kunnen onderscheiden. Dat geldt zowel voor de in de Stichting samenwerkende alarmcentrales als voor de alarmcentrale van eiseres. Ter zitting heeft eiseres daaraan nog toegevoegd dat het voorgaande ook geldt voor de concurrentie tussen de verzekeraars. Voorts is. Aldus eiseres, sprake van concurrentievervalsing, aangezien het centrale meldpunt is ondergebracht bij een van de in de Stichting samenwerkende alarmcentrales, die daardoor een (informatie)voorsprong verkrijgt ten aanzien van de tweede berging. Bovendien heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met het risico van zogenoemde spill over-effecten op de mededinging tussen de samenwerkende alarmcentrales. Eiseres heeft verzocht om veroordeling van verweerder tot schadevergoeding, nader op te maken overeenkomstig artikel 8:73, tweede lid, van de Awb. Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken. De Stichting heeft zich, gemotiveerd, achter het standpunt van verweerder geschaard. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de BIM mededingingsbeperkende afspraken bevat en als zodanig onder het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw valt. Op grond van artikel 17 van de Mw is verweerder bevoegd ontheffing van het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw te verlenen, mits aan alle in die bepaling neergelegde positieve en negatieve vereisten is voldaan. In haar uitspraak van 16 mei 2001 (MEDED 99/2584-SIMO) heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg ligt van degene die zich op de uitzondering van artikel 17 van de Mw beroept, dit beroep van een deugdelijke onderbouwing te voorzien die verweerder in staat stelt vervolgens het voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke onderzoek te verrichten. Voorts is overwogen dat, indien de aanvrager daaraan niet voldoet, verweerder reeds op die grond de ontheffing mag weigeren. Deze overwegingen zijn van overeenkomstige toepassing in gevallen - zoals het onderhavige - waarin een derde-belanghebbende in bezwaar een verleende ontheffing aanvecht. Indien de derde-belanghebbende niet aan de verplichting tot deugdelijke onderbouwing voldoet, mag verweerder derhalve reeds op die grond aan de desbetreffende bezwaargrond(en) voorbijgaan. In de uitspraak van 16 mei 2001 heeft de rechtbank verder tot uitdrukking gebracht dat - zulks uiteraard onverminderd de in de artikelen 3:2 en 3:46 en 3:47, respectievelijk 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb neergelegde vereisten van een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke, met name ook: consistente, en kenbare motivering - de rechterlijke toetsing van de toepassing door verweerder van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen, beperkt dient te blijven tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat al dan niet is voldaan aan de vereisten om voor ontheffing in aanmerking te komen. Met inachtneming van het voorgaande overweegt de rechtbank naar aanleiding van de beroepsgronden van eiseres het volgende. De rechtbank acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de BIM door het achterwege laten van voorafgaande kentekencontrole door de politie en door het direct inschakelen van een tevoren per rayon geselecteerde en dus bekende berger leidt tot een snellere en meer adequate eerste berging. Daarvoor kan overigens steun worden gevonden in (de overwegingen die blijkens de toelichting ten grondslag liggen aan) de Beleidsregels. Een snellere en meer adequate eerste berging heeft een positief effect op de verkeersveiligheid en het terugdringen van filevorming in omvang en duur, zodat de BIM op deze wijze de economische vooruitgang bevordert. Hoewel dit positieve effect op het onderliggende wegennet - vooralsnog - slechts ten dele wordt gerealiseerd, is voldoende aannemelijk gemaakt dat ook daar sprake is van een verbetering. Immers, ook ten aanzien van het onderliggende wegennet voorziet de BIM in een werkwijze waarbij een vooraf bekende berger direct na de melding van een incident uitrijdt zonder voorafgaande kentekencontrole, zij het dat de politie (veelal) eerst ter plaatse van het incident beoordeelt of berging noodzakelijk is. Aldus wordt ook daar een zekere tijdwinst geboekt. Mede in aanmerking genomen dat verweerder bij het besluit van 7 december 1999 aan de samenwerkende alarmcentrales de verplichting heeft opgelegd om vóór 1 augustus 2002 aan hem te rapporteren over het resultaat van de onderhandelingen inzake de - volledige - invoering van de BIM op het onderliggende wegennet en daarbij heeft aangegeven dat intrekking van de ontheffing voor het onderliggende wegennet mogelijk is indien aan dat voorschrift niet wordt voldaan, alsmede dat de ontheffing voor bepaalde tijd is verleend, ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat verweerder de ontheffing had moeten intrekken of deze had dienen te beperken tot het hoofdwegennet. Anders dan eiseres kennelijk heeft beoogd te stellen, vormt het gegeven dat 90% van alle incidenten plaatsvindt op het onderliggende wegennet, veeleer een bevestiging van de wenselijkheid de met de BIM beoogde voordelen zo spoedig mogelijk ook daar - ook al is het slechts ten dele - te realiseren. De eerste beroepsgrond van eiseres treft derhalve geen doel. Naast de beperkingen ter zake van de rayonering en van de selectie van bergers door middel van periodieke aanbestedingen per rayon, waarvan de noodzakelijkheid door eiseres niet is betwist, moet ook een centraal meldpunt zoals in de BIM is voorzien worden geacht voor het bereiken van de met de BIM beoogde doelstellingen nodig te zijn. De tijdwinst die wordt geboekt door het achterwege laten van voorafgaande kentekencontrole kan alleen worden bereikt, indien er een centraal punt is dat na een incidentmelding rechtstreeks de berger inschakelt en zorgdraagt voor de verdere afhandeling door de betrokken alarmcentrale. Hoewel een regeling waarbij de geselecteerde berger rechtstreeks door (de meldkamer van) de politie wordt ingeschakeld en de betrokken alarmcentrale vervolgens door de berger, nadat deze ter plaatse is gearriveerd, wordt geïnformeerd - de door eiseres voorgestane regeling - op zichzelf beschouwd denkbaar is, moet worden vastgesteld dat een dergelijke regeling in tegenstelling tot de BIM niet de garantie biedt dat het inschakelen van de berger en het informeren van de betrokken alarmcentrale langs de kortst mogelijke lijnen en op de snelst mogelijke wijze geschiedt. Wat de rol van de politie betreft is in dit verband niet zonder betekenis dat, zoals blijkt uit hetgeen in de Beleidsregels omtrent de rol van het centrale meldpunt is bepaald en zoals door verweerder ter zitting ook uitdrukkelijk is bevestigd, de overheid niet wenst dat de politie zelf rechtstreeks bergers inschakelt. Dat de opdracht tot de berging, namens Rijkswaterstaat, door de politie wordt gegeven, maakt dit - anders dan eiseres heeft betoogd - niet anders. Bepaald is immers dat die opdracht aan het centrale meldpunt wordt gegeven en - dus - niet rechtstreeks aan de berger. Dit gegeven, waarop de alarmcentrales geen invloed hebben, diende (door hen) derhalve te worden beschouwd als een randvoorwaarde waarmee bij de verdere vormgeving van het stelsel rekening moest worden gehouden. Ten aanzien van de door eiseres bepleite rol van de berger heeft verweerder er terecht op gewezen dat niet valt uit te sluiten dat (kostbare) tijd verloren gaat, indien zou moeten worden gewacht totdat de berger zelf contact opneemt met de betrokken alarmcentrale. Het feit dat de regeling voor het onderliggende wegennet - voorshands - afwijkend is in die zin dat de melding van een incident in de regel eerst bij het centrale meldpunt binnenkomt nadat de politie ter plaatse poolshoogte heeft genomen, doet aan het voorgaande niet af. Daargelaten of de afwerking van de loze ritten inderdaad ook en net zo goed door de wegbeheerder(s) zelf zou kunnen worden geregeld, moet worden vastgesteld dat in elk geval de wegbeheerder van het hoofdwegennet niet voornemens is daartoe over te gaan. Uit het voorgaande vloeit voort dat ook de tweede beroepsgrond moet worden verworpen. De rechtbank onderschrijft niet het standpunt van eiseres dat verweerder de relevante (product)markt niet juist, althans onzorgvuldig, zou hebben afgebakend. Nog daargelaten dat eiseres dit standpunt slechts summierlijk heeft onderbouwd, kan niet worden gezegd dat verweerder tot een onjuist oordeel is gekomen door de relevante (product)markt te definiëren als de markt voor hulpverleningsdiensten - zijnde takel- en bergingswerkzaamheden - ten aanzien van gestrande personenvoertuigen ten behoeve van WA-verzekeraars. Voor het onderscheiden van afzonderlijke markten voor de eerste en de tweede berging zijn noch in de gedingstukken noch in de stellingen van eiseres terzake toereikende aanknopingspunten te vinden. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat op de aldus afgebakende markt voldoende restconcurrentie tussen de alarmcentrales resteert. Er is geen aanleiding voor de vaststelling dat verweerder niet heeft kunnen concluderen dat de alarmcentrales zich met betrekking tot de tweede berging nog in voldoende mate van elkaar kunnen onderscheiden. Dat het, zoals door verweerder en de Stichting ook niet is ontkend, met enige regelmaat voorkomt dat de ingeschakelde geselecteerde berger met de bestuurder van het gestrande motorvoertuig afspraken maakt over de tweede berging, leidt niet tot een ander oordeel. In dit verband heeft de Stichting overigens ter zitting verklaard dat een dergelijk handelen in strijd is met de verplichtingen die voor de berger voortvloeien uit diens overeenkomst met de Stichting, en dat de Stichting daartegen ook optreedt. Het voorgaande geldt temeer, nu door verweerder en de Stichting ter zitting is verklaard - en door eiseres niet is weersproken - dat eiseres op dezelfde wijze als de acht samenwerkende alarmcentrales door het centrale meldpunt van een incident op de hoogte wordt gesteld indien bij de kentekencontrole door het centrale meldpunt blijkt dat het gestrande motorvoertuig onder de alarmcentrale van eiseres ressorteert. Aan eiseres kan worden toegegeven dat het bestreden besluit op het punt van de restconcurrentie tussen de alarmcentrales niet bepaald uitvoerig is gemotiveerd. Nu aan dit punt in het bestreden besluit echter wel - zij het summierlijk - aandacht is besteed, acht de rechtbank het gesignaleerde gebrek niet van zodanige aard dat op grond daarvan zou moeten worden geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd komt met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb. Nog daargelaten dat zulks door eiseres eerst ter zitting is aangevoerd, kan evenmin worden gezegd dat voor de verzekeraars in hun onderhandelingen met de verschillende alarmcentrales onvoldoende manoeuvreerruimte resteert. De stelling van eiseres dat het onderbrengen van het centraal meldpunt bij VHD leidt tot concurrentievervalsing vanwege het feit dat VHD hierdoor een voorsprong heeft op het gebied van de tweede berging is onvoldoende onderbouwd, zodat verweerder daaraan voorbij mocht gaan. Dat geldt ook voor de stelling dat sprake is van (een risico) van spill over-effecten op de mededinging tussen de samenwerkende alarmcentrales, nu niet nader is aangegeven op welke wijze ook andere marktactiviteiten door hen zouden kunnen worden gecoördineerd. Hieruit volgt dat ook de derde beroepsgrond faalt. Nu ook overigens - en binnen de grenzen van artikel 8:69, eerste en tweede lid, van de Awb - niet is gebleken van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Aangezien het beroep ongegrond dient te worden verklaard, is gelet op artikel 8:73, eerste lid, van de Awb een veroordeling tot schadevergoeding niet aan de orde. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. J. Riphagen en mr. H.S.G. Verhoeff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A. Gerbrandy als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2001. Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.