Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7280

Datum uitspraak2001-12-03
Datum gepubliceerd2001-12-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/0260
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende exploiteert een dierentuin, een plantentuin, een zoölogisch museum, een geologisch museum en een planetarium. Ter zake van het toegang verlenen vindt het verlaagde tarief toepassing op basis van post b-14, onderdeel c, van Tabel I. Belanghebbende biedt tegen vergoeding gelegenheid tot parkeren. In geschil is of ter zake van gelegenheid bieden tot parkeren omzetbelasting verschuldigd is naar het verlaagde tarief. Het Hof overweegt dat in het grootste deel van de gevallen alleen zal worden geparkeerd indien tevens toegang tot hiervoor genoemde verzameling wordt verkregen, doch dat zulks op zichzelf niet betekent dat het parkeren bijkomstig is aan het verkrijgen van toegang. Ook de door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat het aantrekkelijk is om nabij de bestemming, in casu Y, te parkeren, brengt op zichzelf bezien niet mee dat de prestatie als louter bijkomend aan - en als onderdeel van - het bezoeken van de verzameling dient te worden beschouwd. Deze omstandigheid is immers als zodanig inherent aan het doel van parkeren. Het beroep van belanghebbende faalt.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X , belanghebbende, tegen de uitspraak van het de inspecteur te P 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 21 januari 2000, ingediend door gemachtigde. Het beroepsschrift is aangevuld bij brief van 16 maart 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 10 december 1999, betreffende een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak januari 1999. Belanghebbende heeft over evenbedoeld tijdvak een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting gedaan op de voet van artikel 17 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) tot een bedrag van f 199.489. De inspecteur heeft deze teruggaaf bij beschikking, gedagtekend 2 april 1999, verleend. Na bezwaar tegen de beschikking is een teruggaaf verleend van f 202.456. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en van de beschikking en tot teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van in totaal f 209.894. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak. Ter zitting van 15 oktober 2001 zijn verschenen gemachtigde van belanghebbende alsmede de inspecteur. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota doen voordragen en overgelegd, van welke stukken de inhoud als hier opgenomen geldt. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is een stichting die tot doel heeft de instandhouding van de diergaarde van Y te Q, alsmede de instandhouding van een geologisch museum en een planetarium. Zij exploiteert in dit kader een dierentuin, een plantentuin, een zoölogisch museum, een geologisch museum en een planetarium. 2.2. Bij brief van februari 1957 van het Ministerie van Financiën is Y aangemerkt als een openbare verzameling in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1954. Tot deze verzameling behoren de diergaarde, de plantentuin, het zoölogisch museum en het geologisch museum. Bij brief van 9 juni 1999, VB 1999/339, van het Ministerie van Financiën is aangegeven dat het planetarium eveneens kan worden gerekend tot de verzameling Y en dat ter zake van het toegang verlenen tot Y, inclusief het planetarium, het verlaagde tarief toepassing kan vinden op basis van post b-14, onderdeel c, van de bij de Wet behorende Tabel I. 2.3. Belanghebbende heeft de beschikking over een parkeerterrein en biedt tegen vergoeding gelegenheid tot parkeren. Door de gemeente Q is aan belanghebbende een garagevergunning verstrekt waarin het volgende bestemmingsvoorschrift is opgenomen: "het parkeren van personenauto's autobussen en motoren uitsluitend t.b.v. bezoekers van Y" Op het aan parkeerders verstrekte parkeerkaartje staat vermeld: "PARKEREN ALLEEN VOOR Y BEZOEKERS". 2.4. De vergoeding voor het parkeren wordt in het in geding zijnde tijdvak als volgt berekend: - een parkeerder die in het bezit is van een dagkaart à f 25 voor Y betaalt f 10 voor zes uur parkeren en voor ieder daarop volgend uur f 5; - een parkeerder die in het bezit is van een jaarabonnement voor Y betaalt f 7,50 voor zes uur parkeren en voor ieder daarop volgend uur f 5; - een parkeerder die over geen van beide hiervoor genoemde toegangsbewijzen voor Y beschikt betaalt f 35 voor het eerste uur parkeren en voor ieder daarop volgend uur f 5. 2.5. Over de bedragen die belanghebbende heeft ontvangen voor het parkeren heeft zij omzetbelasting voldaan naar het algemene tarief. 3. Geschil In geschil is of belanghebbende omzetbelasting naar het verlaagde tarief verschuldigd is over de vergoeding die wordt ontvangen ter zake van het parkeren hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het gelegenheid geven tot parkeren zelfstandig dient te worden beschouwd dan wel als een bijkomende prestatie ten opzichte van het verlenen van toegang tot Y. 4. Standpunten van partijen 4.1. Verwezen wordt naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken en in de pleitnota's is vermeld. 4.2. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd: Namens belanghebbende: Het gehele terrein van Y, waaronder het parkeerterrein, alsmede alle opstallen zijn eigendom van de gemeente Q. Belanghebbende heeft het gebruiksrecht verkregen tegen een vergoeding van f 1 per jaar. De capaciteit van het parkeerterrein bij Y is ongeveer 400 plaatsen. Het aantal bezoekers van Y bedraagt ongeveer twee miljoen per jaar. Met betrekking tot de feitelijke gang van zaken bij het parkeren geldt dat voor de slagboom een parkeerkaartje wordt uitgegeven, dat vervolgens de slagboom omhoog gaat en de auto kan worden geparkeerd, dat de parkeerder bij de kassa van Y een entreebewijs kan kopen dan wel het abonnement kan laten zien waarna het parkeerkaartje wordt gedecodeerd, dat na afloop van het parkeren dient te worden betaald bij de kassa op het parkeerterrein en dat alsdan, aan de hand van de omstandigheid of het parkeerkaartje is gedecodeerd of niet, wordt berekend hoeveel de parkeerder ter zake van het parkeren moet betalen. Het gangbare tarief voor parkeren in de omgeving van Y was in die tijd ongeveer f 5 per uur. De vergoeding die belanghebbende voor het parkeren in rekening brengt na afloop van de eerste zes uur was derhalve marktconform. In de buurt van Y ligt nog een andere parkeergarage een daar werd ook ongeveer dit tarief berekend. Het tarief voor het eerste uur is dermate hoog dat het normaal gesproken niet zal voorkomen dat iemand zijn auto parkeert bij Y zonder Y te bezoeken. Schattenderwijs zal dit zich ongeveer 100 keer per jaar voordoen. Naar de mening van belanghebbende is beslissend of het gelegenheid geven tot parkeren kan worden aangemerkt als een bijkomende prestatie in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van 25 februari 1999, C-349/96. Een dienst is bijkomend als hij voor de klanten geen doel op zichzelf is maar een middel om de hoofddienst van de dienstverrichter zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Naar de mening van belanghebbende is dat in casu het geval. Het is immers zeer aantrekkelijk, haast een voorwaarde om Y te bezoeken voor sommige mensen, om de auto in de nabijheid van Y te kunnen parkeren. Tot slot merkt belanghebbende op dat de inspecteur verhuur van kantoorruimte en, daarmee samenhangend, verhuur van parkeerplaatsen als één economische handeling aanmerkt. Belanghebbende ziet geen verschil met de thans voorliggende zaak. De inspecteur: De inspecteur bestrijdt belanghebbendes stelling dat het parkeren als een bijkomende dienst bij het toegang verlenen tot Y moet worden aangemerkt. Er is geen sprake van samenhangende prestaties. De gemiddelde bezoeker heeft de bedoeling twee diensten af te nemen te weten een parkeerdienst en het verkrijgen van toegang tot Y. Ik ben niet bekend met het door belanghebbende gestelde dat de belastingdienst te P het standpunt verdedigt dat bij de verhuur van kantoorruimte en parkeerplaatsen sprake is van één handeling. Het arrest Henriksen van het Hof van Justitie is hier niet van toepassing. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 25 februari 1999, nr. C-349/96 (Card Protection Plan Ltd., onder meer gepubliceerd in BNB 1999/224), bepaald dat elke dienstverrichting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd en dat een dienstverrichting waarbij economisch gesproken één dienst wordt verleend niet kunstmatig uit elkaar moet worden gehaald ten einde de functionaliteit van het BTW stelsel niet aan te tasten. Het is daarom van belang vast te stellen wat de kenmerkende elementen van de handeling zijn ten einde te bepalen of de belastingplichtige de consument, beschouwd als een modale consument, meerdere van elkaar te onderscheiden hoofddiensten dan wel één enkele dienst verleent. Er is sprake van één dienst ingeval één of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl één of meerdere andere elementen moeten worden beschouwd als één of meer bijkomende diensten, die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Een dienst moet worden beschouwd als bijkomend bij een hoofddienst, wanneer hij voor de klanten geen doel op zich is, doch een middel om de hoofddienst van de dienstverrichter zo aantrekkelijk mogelijk te maken. 5.2. Belanghebbende stelt dat in casu sprake is van een bijkomende dienst in de onder 5.1. bedoelde zin. Belanghebbende biedt slechts gelegenheid tot parkeren om het bezoek aan Y zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Daarom dient deze dienst als een bijkomende dienst bij het toegang verlenen tot Y te worden beschouwd. 5.3. Uit hetgeen belanghebbende heeft gesteld omtrent de omvang van het parkeerterrein en het aantal bezoekers van Y leidt het Hof af dat slechts een deel van de bezoekers van Y gebruik kunnen maken van de mogelijkheid een auto te parkeren. Van de vergoeding die betaald moet worden voor het parkeren kan ook niet worden gezegd dat deze geen substantieel deel vormt van de totaalprijs. Voorts is gesteld noch gebleken dat het gelegen-heid bieden tot parkeren traditioneel tot het dienstenpakket van een exploitant van een verzameling als die van Y behoort en evenmin dat het gelegenheid bieden tot parkeren gewoonlijk verband houdt met het bezoeken van een verzameling als die van Y. Vorenvermelde feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, leiden het Hof tot de conclusie dat het parkeren niet louter bijkomend is in vorenbedoelde zin. Weliswaar zal in het grootste deel van de gevallen alleen worden geparkeerd indien tevens een toegang tot Y wordt verkregen, doch zulks betekent op zichzelf niet dat het parkeren bijkomstig is aan het verkrijgen van toegang. Ook de door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat het aantrekkelijk is om nabij de bestemming, in casu Y, te parkeren, brengt op zichzelf bezien niet mee dat de prestatie als louter bijkomend aan - en als onderdeel van - het bezoeken van Y dient te worden beschouwd. Deze omstandigheid is immers als zodanig inherent aan het doel van parkeren. In zoverre faalt het beroep van belanghebbende. 5.4. Belanghebbende heeft ter zitting nog aangevoerd dat de inspecteur ten aanzien van de verhuur van kantoorruimte en daarmee samenhangend de verhuur van parkeerruimte van mening is dat sprake is van één economische handeling, zulks gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 13 juli, 1989, nr. 173/88, (Henriksen, onder meer gepubliceerd in FED 1990/72). Belanghebbende ziet geen principieel verschil tussen de verhuur van kantoorruimte en de daarbij behorende parkeerruimte en de in geschil zijnde situatie. 5.5. In het arrest Henriksen oordeelt het Hof van Justitie, voor zover hier van belang, dat met de artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn vrijgestelde 'verhuur van onroerende goederen' noodzakelijkerwijs niet alleen wordt gedoeld op de verhuur van de goederen die het hoofdbestanddeel van de huurovereenkomst uitmaken, maar ook op de verhuur van alle bijbehorende goederen. Derhalve kan de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen niet van de vrijstelling worden uitgesloten wanneer die verhuur nauw verband houdt met de vrijgestelde verhuur van voor ander gebruik bestemde onroerende goederen (…) en er in feite dus sprake is van een enkele economische handeling. 5.6. Het Hof stelt voorop dat in meerbedoeld arrest de reikwijdte van de vrijstelling voor de verhuur van onroerende goederen aan de orde was en er in het onderhavige geval geen sprake is van het ter beschikking stellen van parkeerruimte in nauw verband met vrijgestelde verhuur. Voorts volgt uit het vorenoverwogene dat in casu het gelegenheid geven tot parkeren niet zo nauw verband houdt met het verlenen van toegang tot Y, dat gesproken moet worden van een enkele economische handeling. 5.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat de werkzaamheden van belanghebbende bestaande uit het gelegenheid geven tot parkeren en het verlenen van toegang tot Y niet als één prestatie kunnen worden aangemerkt. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond De uitspraak is vastgesteld op 3 december 2001 door mr. Bijl, voorzitter, mrs. Vrouwenvelder en Zwemmer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: de naam en het adres van de indiener; de dagtekening; een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.