Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7293

Datum uitspraak2001-10-17
Datum gepubliceerd2001-12-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1559 AKW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/1559 AKW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 26 november 1996 heeft gedaagde ingaande het eerste kwartaal van 1997 aan appellant aanspraak op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontzegd ten behoeve van vijf kinderen. Bij beslissing op bezwaar van 24 juli 1997, het thans bestreden besluit, heeft gedaagde het besluit van 26 november 1996 in die zin herzien, dat voor vier kinderen eerst vanaf het derde kwartaal van 1997 kinderbijslag aan appellant wordt geweigerd en alsnog kinderbijslag wordt toegekend over het eerste en tweede kwartaal van 1997. Verder heeft gedaagde de weigering van kinderbijslag voor één kind gehandhaafd vanaf het eerste kwartaal van 1997. De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 11 februari 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellant is mr. W.A. Venema, advocaat te Rotterdam, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 24 augustus 2001 heeft mr. Venema nog nadere stukken in het geding gebracht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehou-den op 5 september 2001, waar namens appellant is verschenen mr. Venema, voornoemd, en waar gedaagde zich, met kennisgeving, niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Appellant heeft voor het eerste kwartaal van 1997 kinderbijslag van gedaagde ontvangen voor de in Ghana verblijvende kinderen [kind 1], [kind 2], [kind 3], [kind 4] en [kind 5] respectievelijk geboren [in] 1978, [in] 1979, [in] 1980, [in] 1981 en [in] 1983. Deze kinderen zijn geboren uit traditionele huwelijken naar Ghanees recht tussen appellant en [vrouw 1] en [vrouw 2]. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit geweigerd kinderbijslag voor [kind 1] toe te kennen vanaf het eerste kwartaal van 1997, omdat zij niet langer een studerend kind ingevolge de AKW is en op andere gronden geen aanspraak op kinderbijslag voor haar bestaat. Deze weigering wordt door appellant niet betwist. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit vanaf het derde kwartaal van 1997 kinderbijslag voor de overige (vier) kinderen geweigerd op de grond dat die kinderen ten opzichte van appellant niet als eigen kinderen in de zin van artikel 7 van de AKW kunnen worden aangemerkt. Gedaagde heeft hierbij verwezen naar zijn zogeheten Ghanabesluit AKW (Besluit van 22 maart 1996, goedgekeurd bij Besluit van het College van toezicht sociale verzekeringen van 12 juni 1996, Stcrt. 115). In de Bijlage bij dit besluit is onder meer het volgende gesteld: "Indien kinderbijslag wordt aangevraagd door een man die aangeeft tot het kind ten behoeve van wie hij de aanvraag doet krachtens Ghanees recht in een familierechtelijke betrekking te staan, zal het betreffende kind slechts als eigen kind van de aanvrager in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) worden aangemerkt voor zover dit kind is geboren staande een wettelijk geregeld of daarmee gelijk te stellen huwelijk tussen de aanvrager en de moeder van het kind. De aanvrager dient de omstandigheid dat hij ten tijde van de geboorte van het betreffende kind gehuwd was met de moeder aan te tonen door overlegging van dubbel gelegaliseerde afschriften van de betreffende huwelijks- en geboorteakten. (….) Ten aanzien van de gevallen waarin reeds kinderbijslag is toegekend aan een man die heeft aangegeven tot het betreffende kind als vader in een familierechtelijke betrekking krachtens Ghanees recht te staan, zal voor zover dit nog nodig is onderzocht gaan worden of het betreffende kind werd geboren staande een wettelijk geregeld of daarmee gelijk te stellen huwelijk. Bij wijze van overgangsregeling zal evenwel voor de gevallen die bij de toekenningsbeslissing niet zijn gewezen op de beperkte duur van de toekenning in verband met het bepaalde in dit besluit, tot 1 januari 1997 het recht op kinderbijslag niet worden beëindigd vanwege de enkele reden dat het bestaan van een huwelijk als hiervoor bedoeld niet kan worden aangetoond.". Voorts is in de toelichting bij het Besluit verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 1995 (PS 1996, 345), waarin de benadering van gedaagde ten principale is onderschreven. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat appellant niet voldoet aan de in het Ghanabesluit genoemde voorwaarden, zodat de hiervoor genoemde kinderen niet als eigen kinderen van appellant in de zin van de AKW aangemerkt kunnen worden. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat op grond van het Ghanese recht beoordeeld moet worden of de kinderen wettige kinderen van appellant zijn en (subsidiair) dat aangenomen moet worden dat appellant de kinderen heeft erkend nu hij als hun vader in de geboorteaktes is vermeld. Ten slotte is aangevoerd dat de regeling in het Ghanabesluit buiten toepassing dient te worden gelaten, omdat daarin in strijd met artikel 1 van de Grondwet een onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt. In deze procedure is tussen partijen slechts in geschil of gedaagdes weigering van kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 1997 voor de kinderen [kind 2], [kind 3], [kind 4] en [kind 5] in rechte stand kan houden. Ten aanzien van dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat het gaat om de beoordeling van een aanspraak op kinderbijslag volgens de in de AKW gestelde regels, in een situatie waarin een ingevolge die wet verzekerde man aanspraak maakt op kinderbijslag krachtens die wet ten behoeve van in het buitenland verblijvende kinderen met een niet-Nederlandse nationaliteit en geboren uit moeders die evenmin de Nederlandse nationaliteit bezitten of in Nederland wonen. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 april 1999 (RSV 99/189) komt onder deze omstandigheden aan het antwoord op de vraag of de wettigheid van de kinderen naar Ghanees recht hier te lande naar de geldende familierechtelijke regels, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, als zodanig zou worden aanvaard, geen betekenis toe. De Raad heeft voorts al eerder overwogen, onder meer in de uitspraak van 28 juli 1999 (RSV 99/274), dat de benadering van gedaagde in het Ghanabesluit aansluit bij de lijn van 's Raads jurisprudentie, welke bij de beoordeling van de status van "eigen kind" in de zin van artikel 7 van de AKW doorslaggevende betekenis toekent aan het bevestigende antwoord op de vraag of de in aanmerking komende rechtsfiguur naar buitenlands recht, welke de familierechtelijke betrekking tussen de verzekerde en het kind beheerst, op het punt van de geldende vereisten en de daaraan verbonden rechtsgevolgen gelijk is te stellen met de overeenkomstige Nederlandse rechtsfiguur. Hiermee is zeker niet in strijd de voorwaarde dat tussen de verzekerde en de moeder van de kinderen een naar Ghanees recht geregistreerd huwelijk bestaat of heeft bestaan. In zoverre moet dan ook van een juiste toepassing van artikel 7 van de AKW worden gesproken. Nu door appellant niet wordt betwist dat geen sprake is (geweest) van een geregistreerd huwelijk naar Ghanees recht tussen hem en de moeder van de kinderen en een rechtsfiguur welke op essentiële punten overeenkomt met een erkenning naar Nederlands recht in het Ghanese recht niet voorkomt, is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht heeft geoordeeld dat de kinderen niet als eigen kinderen van appellant in de zin van de AKW aangemerkt kunnen worden. Dat de benadering door gedaagde in het Ghanabesluit van de groep Ghanese mannen in strijd zou zijn met het door appellant ingeroepen discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet, vermag de Raad niet in te zien. Zoals hiervoor reeds is overwogen sluit de door gedaagde gekozen benadering in het Ghanabesluit aan bij de lijn van 's Raads jurisprudentie ten aanzien van de beoordeling van de status van "eigen kind" in de zin van de AKW, zodat voor Ghanese mannen geen andere maatstaven worden aangelegd dan voor mannen met een andere nationaliteit die overigens in dezelfde positie verkeren. In het Ghanabesluit is, met het oog op het gelijkheidsbeginsel, met name voorzien in een overgangsregeling, welke onder meer inhoudt dat aan Ghanese mannen die al kinderbijslag ontvingen eerst na inachtneming van een bepaalde overgangstermijn de aanspraak op kinderbijslag wordt ontzegd. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. F.P. Zwart als voorzitter en mr. T.L. de Vries en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2001. (get.) F.P. Zwart. (get.) M.F. van Moorst AF