Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7465

Datum uitspraak2001-12-14
Datum gepubliceerd2001-12-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersReg.nr.00/1817
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem Sector bestuursrecht Reg.nr.: 00/1817 UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: Stichting De Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen, eiseres, en de Commissaris van de Koningin in de provincie Gelderland te Arnhem, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 6 september 2000. 2. Procesverloop Bij besluit van 4 mei 2000 heeft verweerder aan Vergunninghouder te Apeldoorn voor de periode van 4 mei 2000 tot en met 31 december 2000, onder voorschriften, vergunning verleend op grond van de artikelen 10 en 22 van de Vogelwet 1936 voor het opsporen, bemachtigen en doden van blauwe reigers tot een maximum van 10 en kokmeeuwen en om daarbij gebruik te maken van een geweer op gronden en/of water in gebruik ten behoeve van forellenkweek bij Vergunninghouder voornoemd en gelegen in de gemeente Apeldoorn. Tegen dit besluit heeft eiseres bij bezwaarschrift van 16 mei 2000 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is op 10 juli 2000 behandeld door de Commissie bezwaar- en beroepschriften (Kamer 1) van verweerders provincie. Deze commissie heeft op 24 augustus 2000 advies aan verweerder uitgebracht. Bij het hierboven aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie. Tegen dit besluit heeft eiseres bij beroepschrift van 28 september 2000 beroep ingesteld. Verweerder heeft op 23 oktober 2000 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 25 november 2000 heeft eiseres de rechtbank verzocht de zaak versneld te behandelen, welk verzoek op 27 december 2000 door de rechtbank is afgewezen. Van de zijde van eiseres zijn nadere stukken in het geding gebracht. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 13 november 2001. Eiseres heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. A.P de Jong en mw. M.J. Stockmann-van Leeuwen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door Th.A.M. Dikker, werkzaam bij verweerders provincie. 3. Overwegingen De rechtbank constateert op grond van de gedingstukken in de eerste plaats dat de periode waarop de in het geding zijnde vergunning betrekking heeft inmiddels is verstreken. Eiseres heeft ter zitting aangegeven dat ook voor het jaar 2001 aan Vergunninghouder vergunning is verleend voor het afschieten van reigers. Tegen deze vergunning is door eiseres bezwaar ingediend, op welk bezwaar nog niet is beslist. Gelet op het voorgaande heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank nog steeds (toekomstig) belang bij een uitspraak over het onderhavige besluit voor zover dit ziet op het afschieten van reigers. Voor zover het bestreden besluit evenwel ziet op de vergunning voor het afschieten van kokmeeuwen is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen procesbelang resteert nu de vergunningtermijn is verstreken en ten aanzien van kokmeeuwen aan Vergunninghouder geen nieuwe vergunning voor het opvolgende jaar is verleend. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. In dit geding moet vervolgens worden beoordeeld of het bestreden besluit voor het overige de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat vergunning dient te worden verleend ter voorkoming van belangrijke schade aan de forellenkwekerij van Vergunninghouder. Deze schade bestaat uit de consumptie van vis door reigers en uit de verwonding van vis door reigers waardoor ziektes kunnen uitbreken onder de forellen. De schade die Vergunninghouder lijdt wordt begroot op 10% indien gebruik kan worden gemaakt van aanvullend gebruik van het geweer. Voorts bestaan volgens verweerder geen andere bevredigende oplossingen ter voorkoming van de schade. Vergunninghouder heeft in de loop der jaren vele afweermiddelen geprobeerd doch hierbij trad telkens na korte tijd gewenning op. De combinatie van gebruik van het geweer en alternatieve middelen werkt het beste, aldus verweerder. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat blauwe reigers op het bedrijf van Vergunninghouder belangrijke schade veroorzaken dan wel dreigen te veroorzaken dan wel wat de omvang van de gestelde schade is. Voorts is zij van opvatting dat er andere oplossingen zijn die tot een bevredigend resultaat kunnen leiden en dat afschot in ieder geval geen bevredigende oplossing is. Ten slotte heeft eiseres er op gewezen dat haars inziens controle op het juiste gebruik van de vergunning onmogelijk is en bovendien door verweerder onvoldoende geconcretiseerd. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 5 van de Vogelwet 1936 (verder te noemen: de Vogelwet) is het doden, pogen te doden, vangen, pogen te vangen of opzettelijk verontrusten van beschermde vogels verboden. Onder "beschermde vogels" wordt blijkens artikel 1, onder 2, van de Vogelwet verstaan: alle vogels, welke behoren tot een der in Europa in het wild levende soorten, met uitzondering van de tamme duiverassen, de tamme knobbelzwanen en de in artikel 2 van de Jachtwet genoemde vogels. Indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het doden of vangen en daarna vervoeren van beschermde vogels, het zoeken, rapen of uithalen van hun eieren danwel het verstoren of wegnemen van hun nesten, kan ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vogelwet vergunning tot het verrichten van deze handelingen worden verleend: a. in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid, b. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer, c. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren of d. ter bescherming van flora en fauna. In artikel 22, eerste lid, van de Vogelwet is bepaald dat vergunning kan worden verleend tot het gebruik maken van vuurwapenen bij het doden van onder meer beschermde vogels. Ingevolge artikel 14 van het op de Vogelwet gebaseerde Vogelbesluit 1994 worden vergunningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Vogelwet, al dan niet met een vergunning als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Vogelwet of een ontheffing als bedoeld in artikel 12, verleend door de Commissaris van de Koningin in de provincie waar de grond of het water ten aanzien waarvan de vergunning wordt verleend, of het grootste gedeelte daarvan, is gelegen. De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 10 van de Vogelwet, waaraan implementatie van de EG-vogelrichtlijn (no. 79/409 EEG) mede ten grondslag ligt, volgt dat bij de toepassing van dit artikel de nodige terughoudendheid moet worden betracht. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat aan de voorbereiding en motivering van een besluit tot verlening van een vergunning tot het doden van beschermde vogels, in dit geval blauwe reigers, hoge eisen mogen worden gesteld. Uit het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van de Vogelwet volgt, voor zover hier van belang, dat vergunning kan worden verleend ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. Bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning zal verweerder dan ook dienen te beoordelen of sprake is van te verwachten schade die zodanig is dat deze als belangrijk kan worden gekwalificeerd. Van belangrijke schade is volgens de Memorie van Antwoord bij dit artikel sprake wanneer het te verwachten schadebedrag de opbrengst van een gewas ten opzichte van een vergelijkbaar bedrijf zonder schade onevenredig negatief beïnvloedt en de frequentie van die situatie aanzienlijk kan zijn. Onevenredig wil in dit verband zeggen dat de normale last per oppervlakte-eenheid beduidend hoger komt te liggen dan zonder vogelschade. De rechtbank constateert dat uit het bestreden besluit niet blijkt wat de omvang is van de schade die Vergunninghouder vreest te lijden indien hem geen vergunning wordt verleend. Uit de gedingstukken komt slechts naar voren dat de schade, bij de huidige bedrijfsvoering inclusief wildafweer, door de vergunninghouder op 10% wordt geschat. Hiermee is niet duidelijk gemaakt hoe groot de schade vermoedelijk zal zijn wanneer geen afweer plaatsvindt en bovendien blijkt niet op welke gegevens deze schatting berust. Verweerder heeft in dit verband slechts verwezen naar ervaringsgegevens en gedocumenteerde navraag in het verleden doch heeft verzuimd deze gegevens bij de stukken te voegen zodat deze voor de rechtbank niet verifieerbaar zijn. De vrees dat als gevolg van bevissing door reigers besmetting van de forellen zal plaatsvinden, is door verweerder evenmin onderbouwd met relevante onderzoeksgegevens terwijl verweerders standpunt hieromtrent door eiseres gemotiveerd en met onderzoeksgegevens is betwist. Het door verweerder enkel noemen van verrichte wetenschappelijke onderzoeken acht de rechtbank onvoldoende verifieerbaar. Hoewel, naar het oordeel van de rechtbank, niet op voorhand mag worden uitgesloten dat Vergunninghouder als gevolg van bevissing van zijn forellenkweekvijvers door blauwe reigers belangrijke schade kan lijden, blijkt dit geenszins uit de thans beschikbare gedingstukken en evenmin uit hetgeen verweerder hieromtrent ter zitting heeft aangevoerd. Een zorgvuldig onderzoek, zoals dat van verweerder in het licht van het voorgaande mag worden verwacht, dient naar het oordeel van de rechtbank ten minste een onderbouwde taxatie van de te verwachten schade te bevatten, opgemaakt door een ter zake, bij voorkeur onafhankelijke, deskundige. Vervolgens is het aan verweerder om te beoordelen of de getaxeerde schade als belangrijk in de zin van de Vogelwet kan worden aangemerkt. Het ligt hierbij voor de hand dat de te verwachten schade ook wordt gerelateerd aan het totale bedrijfsresultaat van de onderneming van de vergunninghouder. Voorts is in artikel 10, eerste lid, van de Vogelwet bepaald dat slechts vergunning wordt verleend indien geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het doden van vogels. Uit het bestreden besluit komt naar voren dat volgens verweerder uit een brief van de Directeur van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer van 11 januari 1988 volgt dat de praktijk heeft uitgewezen dat een combinatie van onregelmatig toegediende sterke schrikprikkels van voortdurend wisselende aard en het geweer het meest effectief is. Voorts is door verweerder op grond van ervaringsgegevens, onder andere van Vergunninghouder, aangevoerd dat andere methodes niet hebben gewerkt. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder ingenomen standpunten niet zijn onderbouwd met relevante en verifieerbare (onderzoeks)gegevens. Voornoemde brief waarnaar is verwezen bevindt zich niet onder de gedingstukken. De aangevoerde ervaringsgegevens zijn evenmin geconcretiseerd. Daar tegenover staat dat eiseres de stellingen van verweerder gemotiveerd heeft betwist en dit heeft onderbouwd met onderzoeksgegevens en voorbeelden. De rechtbank is van oordeel dat met name aan de afscherming met netten door verweerder nadere aandacht had dienen te worden besteed nu deze oplossing van de zijde van eiseres gemotiveerd naar voren is gebracht als een methode die in andere gevallen bevredigend is gebleken. Verweerder kan in een dergelijk geval niet volstaan met de enkele mededeling dat de investeringen die met het plaatsen van netten gepaard gaan, niet van de vergunninghouder kunnen worden vereist. Verweerder heeft de hoogte van die investeringen niet geconcretiseerd zodat het ook niet mogelijk is deze te relateren aan het te verwachten schadebedrag. Hoewel zulks niet is uit te sluiten, kan de rechtbank op grond van de thans voorhanden gedingstukken niet tot de conclusie komen dat geen andere bevredigende oplossing voorhanden zou zijn. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen doordat onvoldoende blijk is gegeven van concreet onderzoek naar aanleiding van de beoordelingspunten voor de vergunningverlening en het bestreden besluit evenmin voldoende heeft gemotiveerd door de ingenomen standpunten niet met relevante, concrete gegevens en bescheiden te onderbouwen. De overige stellingen van eiseres behoeven dan ook geen nadere bespreking. Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel, dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover dit ziet op het afschieten van blauwe reigers. Nu niet gebleken is van door eiseres gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit zich richt tegen het vergunde afschieten van kokmeeuwen; verklaart het beroep voor het overige gegrond; vernietigt het bestreden besluit in zoverre; bepaalt dat de Provincie Gelderland aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad f. 450,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr. drs. M.E. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 14-12 2001 , in tegenwoordigheid van R. van Diest als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: Coll: