Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7512

Datum uitspraak2001-11-22
Datum gepubliceerd2001-12-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/2831 AW, 01/3092 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/2831 AW 01/3092 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Staatssecretaris van Financiën, appellant, en [A.], wonende te [B.], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 3 mei 1999, nr. AWB 98/1412 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een nader besluit van 26 augustus 1999 overgelegd. Het geding is behandeld ter zitting van 11 oktober 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij de Belastingdienst, en waar gedaagde in persoon is verschenen met bijstand van mr. C.W.M. Verberne, advocaat te Eindhoven. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Gedaagde werkte ten tijde hier van belang als medewerkster van de [X.] te [B.]. Op 1 maart 1996 is een nieuw toegangssysteem tot dat gebouw in gebruik genomen. Dat systeem bestaat hieruit dat toegang tot het gebouw wordt verschaft via schuifdeuren die alleen geopend kunnen worden door een persoonlijke badge door een naast de deur aangebrachte lezer te halen. Ook de fietsenkelder die via een hellingbaan bereikt wordt is van zo'n schuifdeur voorzien. Deze deur, eenmaal geopend, blijft alvorens zich te sluiten onder normale omstandigheden 20 seconden open staan. Pas wanneer de deuropening vervolgens door een fotocel is vrijgegeven gaat de deur na circa 5 seconden dicht. De in het gebouw werkzame ambtenaren zijn door middel van een nieuwsbrief tevoren op de hoogte gesteld van de wijze waarop de schuifdeuren kunnen worden geopend. Daarbij is geen melding gemaakt van het feit dat de geopende deuren na enige seconden automatisch dichtschuiven. 1.2. Op 27 maart 1996 is gedaagde bij binnenkomst in het gebouw een ongeval overkomen. Zij probeerde door de openstaande schuifdeur van de kelder te fietsen en terwijl zij dat deed sloot die deur zich en raakte gedaagde, die daardoor ten val kwam en knieletsel opliep. 1.3. Gedaagde heeft appellant aansprakelijk gesteld voor de uit het ongeval voortvloeiende schade bestaande uit medische kosten, immateriële schade en kosten van rechtsbijstand. Bij het primaire besluit van 21 augustus 1997 heeft appellant medegedeeld een aantal schadeposten betrekking hebbend op medische kosten uitsluitend uit billijkheidsoverwegingen te zullen vergoeden. Overige door gedaagde gestelde schadeposten, waaronder immateriële schade en kosten van rechtsbijstand, heeft appellant onder afwijzing van iedere aansprakelijkheid geweigerd te vergoeden omdat er geen sprake is van een onrechtmatige handelen van hem of van een onrechtmatig besluit, er niet gesproken kan worden van een dienstverrichting door gedaagde toen zij het gebouw binnenkwam en zij zelf het risico van het ontstaan van letsel heeft geschapen door fietsend de geopende schuifdeur te willen passeren terwijl zij wist althans kon weten dat deze automatisch sloot. 1.4. Bij besluit van 24 maart 1998 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het primaire besluit van 21 augustus 1997, voor zover dit betrekking heeft op de weigering tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige is dat bezwaar, onder handhaving van het besluit van 21 augustus 1997, ongegrond verklaard. 2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Zij acht dat besluit, voorzover betrekking hebbend op de kosten van rechtsbijstand onvoldoende gemotiveerd. Voor het overige is de rechtbank, aansluiting zoekend bij de in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde norm, van oordeel dat appellant verwijtbaar nalatig jegens gedaagde heeft gehandeld en mitsdien aansprakelijk is voor de door haar als gevolg daarvan geleden schade. De rechtbank is voorts van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat gedaagde enige schuld aan het ongeval heeft. Voorts heeft de rechtbank appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen en heeft zij beslissingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht. 3. Bij het besluit van 26 augustus 1999 heeft appellant beslist, in afwachting van de uitspraak van de Raad op het door hem tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep, aansprakelijkheid te aanvaarden voor het door gedaagde overkomen ongeval. Appellant heeft bepaald gedaagde de met het ongeval verband houdende kosten van rechtsbijstand te vergoeden voorzover die kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets als neergelegd in artikel 6:69, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Voorts is beslist dat de geclaimde vermogensschade zal worden vergoed en dat een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immaterieel nadeel zal worden betaald. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 4.1. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of appellant aansprakelijk is voor de schade die gedaagde stelt te hebben geleden tengevolge van het haar op 27 maart 1996 overkomen ongeval. 4.2. Het besluit waarbij appellant geweigerd heeft die aansprakelijkheid te aanvaarden betreft een zogeheten zuiver schadebesluit. In de op de dienstbetrekking van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften ontbreekt een bepaling waaraan gedaagde aanspraak kan ontlenen op vergoeding van schade als door haar gesteld. De Raad overweegt, onder verwijzing naar artikel 125 van de Ambtenarenwet, dat de vraag welk recht op schadevergoeding voor gedaagde uit haar dienstbetrekking voortvloeit, niet kan worden beantwoord door rechtstreekse toepassing van een regel van burgerlijk recht. Dit staat er evenwel niet aan in de weg dat gedaagde jegens appellant aanspraak kan hebben op vergoeding van door haar in de uitoefening van haar werkzaamheden geleden schade en dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken een besluit van een bestuursorgaan dienaangaande kan toetsen. Indien sprake is van een zuiver schadebesluit dat geen verband houdt met een vernietigd of als onrechtmatig erkend besluit of handeling van het bestuursorgaan, maar dat zoals in het onderhavige geval verband houdt met de door de ambtenaar beweerdelijk in de uitoefening van zijn dienstbetrekking geleden schade hanteert de Raad, zoals is overwogen in 's Raads uitspraak van 22 juni 2000, TAR 2000, 112, de navolgende norm, die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. 4.3. Tussen partijen is niet meer in geschil en ook voor de Raad staat vast dat in het geval van gedaagde onder "de uitoefening van zijn werkzaamheden" mede moet worden verstaan het betreden van het gebouw van de belastingdienst teneinde daar haar werkzaamheden te gaan verrichten. 4.4. De Raad is voorts van oordeel dat appellant in onvoldoende mate heeft aangetoond dat hij zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van gedaagde op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat zij schade lijdt. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat, nadat op 1 maart 1996 de automatische schuifdeur als toegangsdeur van de fietsenkelder operationeel was geworden, het in ieder geval tot op 27 maart 1996 - de dag van het onderhavige ongeval - mogelijk was dat, na opening van de deur met een badge, meerdere personeelsleden achter elkaar door de deur gingen. Verder staat vast dat er ter plaatse op 27 maart 1996 nog geen waarschuwingslichten waren aangebracht of een waarschuwingsbord om te attenderen op een gevaarlijke situatie. Deze lichten zijn eerst naar aanleiding van het ongeval van gedaagde aangebracht evenals het waarschuwingsbord dat personeelsleden erop attent maakt dat men een risico loopt als men als tweede persoon door de eenmaal geopende deur gaat. Het personeel is voordien evenmin op andere wijze voor dat risico gewaarschuwd. De Raad overweegt voorts dat blijkens het aanvullend ongevalsrapport d.d. 3 maart 1999 van de Arbeidsinspectie het na het operationeel worden van het nieuwe systeem onduidelijk was op welk moment de deur, na geopend te zijn, zich sloot omdat het fotocelmechanisme niet altijd naar behoren functioneerde. Voorts stond in de periode van het ongeval de deur volgens het rapport regelmatig open vanwege reparatie. Ook appellant heeft verklaard dat het toegangssysteem ten tijde hier van belang aan kinderziekten leed. De Arbeidsinspectie komt in dit rapport tot de conclusie dat ten tijde van het ongeval het sluitingsproces van de deur onvoldoende regelmatig functioneerde waardoor er gevaarlijke situaties ontstonden zeker in het geval dat geen gebruik gemaakt werd van de badge-lezer. 4.5. De Raad stelt voorts vast dat appellant niet heeft aangetoond dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van gedaagde. In dit verband gaat de Raad er met gedaagde vanuit dat er indien de deur klaarblijkelijk langere tijd openstaat geen reden is de badge door de lezer te halen. Gedaagde behoefde er dan ook, toen zij op 27 maart 1996 bij het gebouw arriveerde en daar de geopende toegangsdeur van de fietsenkelder aantrof en die vervolgens fietsend passeerde, gezien de hiervoor vermelde omstandigheden, waaronder in het bijzonder het ontbreken van een toereikend waarschuwingssysteem, geen rekening mee te houden dat de deur ieder moment zou kunnen sluiten en haar daarbij zou kunnen raken. 4.6. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak zij het op enigszins andere gronden dient te worden bevestigd. Aangezien het nader besluit van 26 augustus 1999 geheel tegemoet komt aan het beroep van gedaagde behoeft dat besluit geen bespreking door de Raad. Appellant zal worden veroordeeld in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep die worden begroot op f 1.420,-- aan kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van f 1.420,--, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat van Staat der Nederlanden een griffierecht van f 675,-- wordt geheven. Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2001. (get.) J.C.F. Talman. (get.) P.M. Okyay-Bloem. HD 19.11 Q