Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7692

Datum uitspraak2002-01-03
Datum gepubliceerd2002-01-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/125107-01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft in de periode van 1 mei tot en met 3 augustus 2001 meermalen diamanten, sieraden en juwelen, die hij als medewerker van Gassan Diamonds B.V. onder zich had, weggenomen.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM Parketnummer: 13/125107-01 Datum uitspraak: 3 januari 2002 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, 8e meervoudige kamer A, in de strafzaak tegen: verdachte geboren te Z. op 19 juli 1975, De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 december 2001. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen. De raadsman heeft namens verdachte aangevoerd dat de telastelegging onder 1 primair partieel nietig verklaard dient te worden nu een nadere feitelijke omschrijving van het delictsbestanddeel “anders dan door misdrijf” ontbreekt. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Voor wat betreft de subsidiaire gedeelten van het onder 1. primair en 2. telastegelegde, waar steeds het bestanddeel “anders dan door misdrijf” is telastegelegd, is de rechtbank van oordeel dat die subsidiaire gedeelten niet voldoen aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Die gedeelten van de telastelegging zijn immers kwalificatief en steeds niet nader feitelijk ingevuld. Voor het overige voldoet deze telastelegging wel aan voornoemde eisen. De dagvaarding wordt dan ook ten aanzien van het onder 1. primair en 2. telastegelegde partieel nietig verklaard, namelijk waar steeds in subsidiaire zin het bestanddeel “anders dan door misdrijf” is telastegelegd. 3. Waardering van het bewijs. 3.1. De raadsman heeft namens verdachte aangevoerd dat de handelwijze van verdachte op 4 augustus 2001 geen verduistering zoals onder 1. primair B telastegelegd, noch diefstal zoals onder 1. subsidiair is telastegelegd, oplevert, maar oplichting. De raadsman concludeert dan ook tot vrijspraak van het onder 1. primair B en subsidiair telastegelegde. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. De in de bewijsmiddelen vervatte feiten en omstandigheden dwingen niet tot de conclusie dat de goederen op 4 augustus 2001 door oplichting zijn verkregen. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte op voornoemde datum de goederen heeft verduisterd. 3.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van het onder 1. telastegelegde: A) in de periode van 1 mei 2001 tot en met 3 augustus 2001 te Amsterdam meermalen, telkens opzettelijk één of meer diamanten en/of juwelen en/of sieraden, waaronder onder meer 55 á 60 diamanten en vier ringen en twee colliers, die telkens toebehoorden aan Gassan Diamonds B.V., en welke goederen verdachte telkens uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als medewerker werkzaam bij voornoemde Gassan Diamonds B.V. onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend; en B) op 4 augustus 2001 te Amsterdam, opzettelijk een grote hoeveelheid diamanten en juwelen en sieraden, die toebehoorden aan Gassan Diamonds B.V., en welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als medewerker werkzaam bij voornoemde Gassan Diamonds B.V. onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend, zulks terwijl de voornoemde onder A en B genoemde goederen een totale waarde (zijnde een vaste verrekenprijs) hebben van ongeveer 15,3 miljoen gulden; ten aanzien van het onder 2. telastegelegde: in de periode van 18 juni 1999 tot en met 20 juni 1999 te Zwolle, opzettelijk een hoeveelheid juwelen en/of sieraden, waaronder onder meer 30 damesringen en 6 paar diamanten oorbellen en een diamanten hanger/broche ter waarde van ongeveer F 25.000,-, die toebehoorden aan [P.G.] en/of een of meerdere andere personen/bedrijven, en welke goederen verdachte van die [P.G.] in consignatie had gekregen, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. 4. Het bewijs. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van de feiten. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen en maatregelen. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. De officier van justitie heeft geconcludeerd dat alle primair aan verdachte verweten gedragingen bewezen zijn en gevorderd hem voor die feiten te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en voorts de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. De raadsman heeft geconcludeerd tot vrijspraak van het onder 1. primair B en subsidiair telastegelegde. Naar opvatting van de rechtbank is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de bewezen geachte feiten zodanig ernstig zijn dat slechts een vrijheidsbenemende straf passend en geboden is. Verdachte heeft in de periode van 1 mei tot en met 3 augustus 2001 meermalen diamanten, sieraden en juwelen, die hij als medewerker van Gassan Diamonds B.V. onder zich had, weggenomen. Op 4 augustus 2001 heeft hij bijna de gehele bedrijfsvoorraad van voornoemd bedrijf meegenomen, waarbij hij uiterst planmatig te werk is gegaan. Hij heeft immers reeds voor die datum een doos met daarin een magnetron neergezet op zijn werk met de intentie in de doos de diamanten, sieraden en juwelen mee te nemen. Voorts heeft hij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gevraagd of zij bereid waren de goederen voor hem te bewaren. Daaraan voorafgaand heeft hij hun betrouwbaarheid “getest” door twee colliers aan voornoemde [medeverdachte 1] te geven met een totale waarde van meer dan fl. 30.000,00. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij deze colliers niet goed had weggeboekt, zodat er een reële kans was op ontdekking en hij zichzelf onder druk zette om “de grote slag” te slaan. In de diamanthandel is vertrouwen essentieel. Verdachte moet op grond van zijn eerdere activiteiten in de diamantwereld daarvan op de hoogte zijn geweest. Door zijn handelen heeft verdachte bewust het vertrouwen van Gassan Diamonds B.V., dat hem een tweede kans heeft gegeven na het faillissement van Euro Diamonds en verdachte zelf, geschaad. Tevens heeft hij het vertrouwen van zijn directe collega’s ernstig beschaamd. Een bedrijf als Gassan Diamonds B.V. moet kunnen vertrouwen op de integriteit van haar medewerkers. Van haar kan niet worden verlangd dat zij haar medewerkers voortdurend en intensief controleert. Dit zou een te grote beperking van de bewegingsvrijheid van die medewerkers meebrengen. Ook in het economisch verkeer moet ervan kunnen worden uitgegaan dat werknemers in beginsel te vertrouwen zijn. Het is aannemelijk dat door het verduisteren van bijna de gehele bedrijfsvoorraad van Gassan Diamonds B.V. het feitelijk opereren van het bedrijf is stilgelegd. Eveneens is aannemelijk dat het bedrijf hierdoor in financiële problemen is geraakt en dat de banen van de 500, in diverse vestigingen werkzame, medewerkers op het spel zijn gezet. Door zijn handelen heeft verdachte voornoemd bedrijf voor een aanzienlijk bedrag benadeeld. Eerder had verdachte, als mede-eigenaar van het bedrijf Euro Diamonds, in de periode van 18 juni tot en met 20 juni 1999 diverse juwelen en/of sieraden, die hij van de heer [P.G.] in consignatie had gekregen, verduisterd door deze zich toe te eigenen en de verdwijning van deze juwelen en/of sieraden te maskeren door valse aangifte te doen van de diefstal van die juwelen en/of sieraden uit de kofferbak van zijn auto. Ook hiermee heeft hij het vertrouwen, dat in de diamanthandel gesteld moet kunnen worden in personen die in deze bedrijfstak werkzaam zijn, beschaamd en in het bijzonder het vertrouwen van de heer [P.G.]. Door zijn handelen heeft verdachte de heer [P.G.], die de financiële consequenties hiervan heeft moeten dragen, voor een voor hem aanzienlijk bedrag benadeeld. De psycholoog drs. J.M. [O.] komt in zijn rapport van 27 november 2001 tot de volgende conclusie -zakelijk weergegeven-: Onderzochte is momenteel lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, te weten een narcistische persoonlijkheidsstoornis, met als belangrijkste kenmerken de diepgewortelde, en sterk afgeweerde minderwaardigheidsgevoelens, de compensatoire grandioze zelfoverschatting en geldingsdrang, de gebrekkige empathische vermogens, de morele vrijblijvendheid en grenzeloosheid, en de overmatige behoefte aan bewondering en aandacht. Ook ten tijde van het plegen van de telastegelegde feiten - indien bewezen - was onderzochte lijdende aan deze gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Ondergetekende concludeert dat onderzochte ten tijde van het plegen van het onder 1. telastegelegde feit lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat dit feit - indien bewezen - hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend. Ondergetekende concludeert dat onderzochte ten tijde van het onder 2. telastegelegde feit lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat dit feit - indien bewezen - hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend. Indien onderzochte onbehandeld in de maatschappij terugkeert is er een reële kans op herhaling van vermogensdelicten. Het is daarbij echter de vraag of het in de toekomst opnieuw zal resulteren in delicten met een vergelijkbaar extreem karakter en grandioze connotatie als het onder 1. telastegelegde. Waar het gaat om de recidive-kans liggen vermogensdelicten vergelijkbaar met het onder 2. telastegelegde feit meer in de lijn der verwachting. Teneinde de kans op herhaling van dit soort vermogensdelicten te verkleinen zou het aanbeveling verdienen indien onderzochte behandeld wordt voor zijn persoonlijkheidsstoornis. Ondergetekende ziet echter momenteel weinig aanknopingspunten voor een succesvolle behandeling. De rechtbank neemt die conclusie over en maakt die tot de hare. Daarnaast weegt de rechtbank ten voordele van verdachte mee - zij het in beperkte mate, omdat uit het rapport blijkt dat het in zijn persoonsstructuur past dat na de geslaagde verduistering hij zijn missie als volbracht beschouwde en de spanning was geweken - dat mede dankzij zijn verklaring een groot deel van de buit is teruggevonden. Tenslotte speelt een rol dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister, niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Ten aanzien van de benadeelde partij. De rechtbank overweegt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij P. [P.G.] het volgende. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte is faillietverklaard, terwijl het faillissement nog niet is opgeheven. Gelet daarop verzet artikel 26 van de Faillissementswet zich tegen instelling van de onderhavige vordering tot schadevergoeding door middel van voeging in het strafproces. [P.G.] heeft inmiddels zijn vordering bij de curator in het faillissement van verdachte ingediend. Daaruit volgt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing: Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 1. primair en 2. telastegelegde partieel nietig, namelijk waar steeds in subsidiaire zin het bestanddeel “anders dan door misdrijf” is telastegelegd. Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1. primair en 2. telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: ten aanzien van het onder 1. bewezenverklaarde: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd; ten aanzien van het onder 2. bewezenverklaarde: verduistering. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren en zes maanden. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden. Bepaalt dat de benadeelde partij P. [P.G.], niet-ontvankelijk in zijn vordering is. Dit vonnis is gewezen door mr. F.G. Bauduin, voorzitter, mrs. P.H.M. Kuster en C.M.E. de Koning, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.D. Overbeek, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 januari 2002. De oudste rechter is buiten staat dit verkorte vonnis te ondertekenen.