Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7844

Datum uitspraak2001-12-21
Datum gepubliceerd2002-01-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers99/1128 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitzondering op regel dat geen bijstand wordt verleend over periode welke voorafgaat aan datum waarop aanvraag is ingediend. Bijstand toegekend vanaf datum aanvraag (14 mei 1999). Bij het besluit van 22 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. In beroep is aangevoerd dat eiser zich niet met de ingangsdatum kan verenigen en dat de bijstand vanaf 22 maart 1999 moet worden toegekend, omdat hij vanaf die datum rechtsgeldig in Nederland verblijft, hoewel het D-document, het identiteitsbewijs dat hoort bij de vergunning tot verblijf, hem pas op 14 mei 1999 is uitgereikt, terwijl dit document de datum 19 april 1999 draagt. De rechtbank overweegt als volgt. Het hebben van een legitimatiebewijs is geen constitutief vereiste voor het verkrijgen van bijstand. Dat laat echter onverlet dat b en w op grond van art. 65, lid 4 Abw wel van de aanvrager kunnen verlangen dat hij zich door middel van een legitimatiebewijs identificeert. Uit de Parlementaire Geschiedenis van de totstandkoming van de huidige redactie van art. 65, lid 4 Abw blijkt echter, dat daar waar de aanvragers niet over een geldig legitimatiebewijs beschikken, de gemeente, al dan niet door middel van onderzoek, zal moeten vaststellen of de identiteit van de betrokkene voldoende kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de Rb kan niet gezegd worden dat eisers identiteit en verblijfsstatus op 31 maart 1999 niet voldoende konden worden vastgesteld. Voorts komt de rechtbank komt tot de conclusie dat eiser redelijkerwijs ten aanzien van zijn te laat, eerst op 14 mei 1999, gedane aanvraag niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. In casu doet zich de door de CRvB bedoelde uitzondering voor op de regel, dat geen bijstand wordt verleend over een periode welke voorafgaat aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Verweerder had moeten beoordelen of eiser met ingang 31 maart 1999, de dag waarop eiser zich voor het eerst bij de gemeente heeft gemeld, recht had op bijstand. Op die datum had verweerder eisers identiteit en verblijfsstatus voldoende kunnen vaststellen, o.a. door controle bij de IND, de vreemdelingenpolitie en/of het COOA. De rechtbank ziet daarbij niet over het hoofd dat eiser in zijn op 17 mei 1999 ingediende aanvraag zelf óók vraagt om uitkering ingaande 14 mei 1999; zij acht het echter niet onaannemelijk dat deze datum is ingegeven door de veronderstelling van eiser dat hij eerst bijstand kon krijgen met ingang van de datum waarop hij over het D-document beschikte. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder gehandeld in strijd met het in art. 3:2 Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in art. 7:12 lid 1 Awb neergelegde motiveringsbeginsel. Beroep gegrond. Het college van burgemeester en wethouders van Tytjerksteradiel, verweerder mrs. P.G. Wijtsma, K. Post, A.G.J.M. van Montfort


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr.: 99/1128 NABW Inzake het geding tussen [naam eiser], wonende te [woonplaats eiser], eiser, gemachtigde: mr. D. van der Wal, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden, en het college van burgemeester en wethouders van Tytjerksteradiel, verweerder, gemachtigde: L.D. Overbosch en J. Zuidema, beiden werkzaam bij verweerders gemeente. Procesverloop Bij brief van 1 november 1999 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van een besluit op bezwaar met betrekking tot de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw). Tegen dit besluit is namens eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 26 oktober 2001. Eiser en verweerder zijn bij gemachtigde verschenen. Motivering Eiser, van Iraanse afkomst en geboren op [geboortedatum], heeft op 17 mei 1999 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een uitkering krachtens de Abw met het verzoek de uitkering per 14 mei 1999 in te laten gaan. Bij brief van 22 juni 1999 heeft verweerder (voor zover hier van belang) besloten eiser ingaande 14 mei 1999 een bijstandsuitkering toe te kennen. In verband met werkaanvaarding heeft verweerder eisers bijstandsuitkering per 7 juni 1999 beëindigd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder (voor zover hier van belang) het tegen het besluit van 22 juni 1999 gerichte bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe onder meer overwogen dat als uitgangspunt moet gelden dat geen bijstand wordt verleend over een periode welke voorafgaat aan de aanvraagdatum, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Verweerder heeft dan ook eisers grief dat de bijstand alsnog eerder dan 14 mei 1999 moet ingaan, verworpen. Namens eiser is in het beroepschrift -kort samengevat- aangevoerd, dat eiser zich niet kan verenigen met de ingangsdatum van 14 mei 1999. Hij is van mening dat de bijstandsuitkering per 22 maart 1999 moet worden toegekend. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij per 22 maart 1999 rechtmatig in Nederland verblijft. De datum van de verstrekking van een legitimatiebewijs is volgens eiser geen vereiste voor het recht op bijstand. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank overweegt als volgt. Art. 7 lid 1 Abw bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. Art. 7 lid 2 Abw bepaalt voorts dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b aanhef en onder 1 van de Vreemdelingenwet. Art. 65 lid 4 Abw bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan burgemeester en wethouders desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. In art. 65 lid 5 Abw is bepaald dat burgemeester en wethouders bij de uitvoering van deze wet ten aanzien van een belanghebbende op wie de verplichting bedoeld in het vierde lid rust, de identiteit vaststellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en de aard en het nummer daarvan opnemen in de administratie. In art. 1 lid 1 aanhef en onder 1 van de Wet op de identificatieplicht is bepaald dat als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld worden aangewezen: de documenten waarover een vreemdeling ingevolge de Vreemdelingenwet moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. In art. 19 lid 1 van de Vreemdelingenwet, zoals deze luidde ten tijde in geding, is onder meer bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de documenten worden aangewezen waarover een vreemdeling moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Uit art. 54 lid 1 aanhef en onder b van het Vreemdelingenbesluit, zoals dit luidde ten tijde in geding, blijkt ten slotte dat als document in de zin van art. 19 lid 1 van de Wet voor vreemdelingen aan wie het is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, wordt aangewezen een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document waaruit blijkt dat dit verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland is toegestaan. Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode welke voorafgaat aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen, met name indien de betrokkene ter zake van de -verlate- aanvraag redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. De rechtbank verwijst onder meer naar de uitspraak van de CRvB van 30 juli 1996, gepubliceerd in JABW 1996/215. Tussen partijen staat vast dat eiser sedert 22 maart 1999 rechtmatig in Nederland verblijft, omdat de Staatssecretaris van Justitie eiser bij brief van die datum (overigens met ingang van 10 juni 1998) alsnog een vergunning tot verblijf voor de duur van één jaar in Nederland heeft verleend. Voorts is namens eiser onweersproken aangevoerd dat hem pas op 14 mei 1999 het zogenaamde D-document, het identiteitsbewijs dat hoort bij de vergunning tot verblijf, is uitgereikt, hoewel dit document de datum 19 april 1999 draagt. In de eerste plaats kan de rechtbank meegaan in eisers argument dat het hebben van een legitimatiebewijs geen constitutief vereiste is voor het verkrijgen van bijstand. Dat laat echter onverlet dat burgemeester en wethouders op grond van art. 65 lid 4 Abw wel van een aanvrager kunnen verlangen dat hij zich door middel van een legitimatiebewijs identificeert. Op 31 maart 1999 beschikte eiser niet over een geldig legitimatiebewijs, aangezien hem op 22 maart 1999 slechts een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd was verleend. Het was hem dus niet toegestaan om voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, zodat hij niet beschikte over een document als bedoeld in 54 lid 1 aanhef en onder b van het Vreemdelingenbesluit. Uit de Parlementaire Geschiedenis van de totstandkoming van de huidige redactie van art. 65 lid 4 Abw (Eerste Kamer 1996-1997, 24 772, nr. 101b) blijkt echter, dat daar waar de aanvragers niet over een geldig legitimatiebewijs beschikken, de gemeente, al dan niet door middel van onderzoek, zal moeten vaststellen of de identiteit van de betrokkene voldoende kan worden vastgesteld. Ook de Commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften van verweerders gemeente heeft in haar advies op deze onderzoeksplicht van verweerder gewezen. Gebleken is voorts dat eiser zich al op 31 maart 1999, dus na de ontvangst van de brief van 22 maart 1999, bij verweerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Hij is toen, zo begrijpt de rechtbank, weggestuurd omdat hij nog niet in het bezit zou zijn van een geldig identiteitsbewijs. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat eisers identiteit en verblijfsstatus op 31 maart 1999 niet voldoende konden worden vastgesteld. Immers, op die datum had eiser al de beschikking over de brief van 22 maart 1999 waaruit bleek dat hij inmiddels een verblijfstitel had en rechtmatig in Nederland verbleef; voorts had hij tot dan in Nederland verbleven in het kader van een zogenaamd Zelf Zorg Arrangement, een regeling voor asielzoekers; hij had als legitimatiebewijs het daarbij behorende zogenaamde W-document. Dit zijn allemaal gegevens die verweerder gemakkelijk had kunnen controleren bij de Immigratie en Naturalisatiedienst, de vreemdelingenpolitie en/of het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers. Met andere woorden, op die manier hadden eisers identiteit en verblijfsstatus kunnen worden vastgesteld. Ter zitting is namens verweerder ook aangegeven dat zo'n verificatie geen probleem zou zijn geweest. Voorts kan eiser niet worden tegengeworpen dat eerst op 14 april 1999, meer dan drie weken na het verstrekken van de verblijfstitel, voor hem een D-document is aangemaakt, dat hem bovendien eerst een maand later is uitgereikt. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser redelijkerwijs ten aanzien van zijn te laat, eerst op 14 mei 1999, gedane aanvraag niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. In eisers geval doet zich de door de CRvB bedoelde uitzondering voor op de regel, dat geen bijstand wordt verleend over een periode welke voorafgaat aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Verweerder had moeten beoordelen of eiser met ingang 31 maart 1999, de dag waarop eiser zich voor het eerst bij de gemeente heeft gemeld, recht had op bijstand. De rechtbank ziet daarbij niet over het hoofd dat eiser in zijn op 17 mei 1999 ingediende aanvraag zelf óók vraagt om uitkering ingaande 14 mei 1999; zij acht het echter niet onaannemelijk dat deze datum is ingegeven door de veronderstelling van eiser dat hij eerst bijstand kon krijgen met ingang van de datum waarop hij over het D-document beschikte. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder gehandeld in strijd met het in art. 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde beginsel, dat een besluit zorgvuldig moet worden voorbereid en genomen en met het in art. 7:12 lid 1 Awb neergelegde beginsel dat een besluit op bezwaar moet berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep van eiser zal gegrond worden verklaard, het bestreden besluit zal, voor zover in beroep aangevochten, wegens strijd met bovengenoemde Awb-artikelen worden vernietigd en verweerder zal in zoverre een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 Awb dient verweerders gemeente het door eiser gestorte griffierecht ad f 60,= te vergoeden. Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiser ƒ 1.420,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt f 710,=, gewicht van de zaak: gemiddeld) terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst verweerders gemeente aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Al het vorenstaande heeft geleid tot de volgende beslissing. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit, voor zover in beroep aangevochten; - bepaalt dat verweerder in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; - bepaalt dat verweerders gemeente het door eiser gestorte griffierecht ad f 60,= aan hem vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad f 1.420,=, aan eiser te betalen door verweerders gemeente. Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mrs. K. Post en A.G.J.M. van Montfort, rechters, en door genoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 21 december 2001, in tegenwoordigheid van G. Timmermans als griffier. w.g. G. Timmermans w.g. P.G. Wijtsma Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan: de Centrale Raad van Beroep Postbus 16002 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt. Afschrift verzonden op: 21 december 2001