Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7864

Datum uitspraak1998-07-17
Datum gepubliceerd2002-01-08
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.97.0813
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State No. H01.97.0813. Datum uitspraak: 17 juli 1998. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. burgemeester en wethouders van Ede 2. [appellant]. en anderen, te [woonplaats] (appellanten) tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 28 mei 1997 in het geschil tussen: appellanten sub 2 en appellanten sub 1. Procesverloop Bij besluit van 12 oktober 1995 hebben appellanten sub 1 aan de gemeente Ede vergunning verleend voor het bouwen van een noodlokalencomplex op het perceel Wilsondreef 45 te Ede, waarbij is bepaald dat het na 11 oktober 2000 niet langer in stand mag worden gehouden. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 2 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 januari 1996 hebben appellanten sub 1 het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 28 mei 1997, verzonden op die dag, heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief, ingekomen op 24 juni 1997, en appellanten sub 2 bij brief, ingekomen op 9 juli 1997, hoger beroep ingesteld. Beide brieven zijn aangehecht. Bij brief van 5 december 1997 hebben appellanten sub 2 een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 1998, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door H.H. van den B., ambtenaar van de gemeente, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [appellant], hun standpunt hebben toegelicht. Buiten bezwaar van partijen hebben appellanten sub 1 desverzocht nog stukken in het geding gebracht. Overwegingen Appellanten sub 2 voeren aan dat de rechtbank de beslissing op bezwaar ten onrechte alleen heeft vernietigd, omdat de afwijking van het welstandsadvies onvoldoende gemotiveerd is. Zij betogen dat de rechtbank aldus heeft miskend dat ook hetgeen zij overigens hebben aangevoerd met betrekking tot de instandhoudingstermijn, het bodemonderzoek, de publicatieplicht, de strijd met andere wetgeving, overlast, gewekte verwachtingen en de welstandseisen, tot gegrondverklaring van het beroep moest leiden. Appellanten sub 1 bestrijden het oordeel van de rechtbank dat de afwijking van het welstandsadvies onvoldoende gemotiveerd is. Ingevolge artikel 45, eerste lid, onderdeel b, van de Woningwet wordt in een bouwvergunning voor een bouwwerk, bestemd om in een tijdelijke behoefte, niet zijnde bewoning, te voorzien, een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de termijn in de gevallen bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, ten hoogste vijf jaar. Het vijfde lid van artikel 45 van de Woningwet voorziet in de mogelijkheid de instandhoudingstermijn van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, van dit artikel te verlengen. Verlenging is meer dan eenmaal mogelijk. Gelet op de samenhang met het tweede lid en de strekking van artikel 45, mag de termijn van iedere verlenging ten hoogste vijf jaar bedragen. Bij verlenging dient te worden bezien of een permanente oplossing meer in de rede ligt dan voortzetting van de tijdelijke situatie. De voorziene periode van acht tot dertien jaar voor de instandhouding van het betrokken complex is niet zodanig lang dat medewerking aan dit bouwwerk voor een periode van voorshands vijf jaar in strijd met artikel 45, eerste lid, onderdeel b, van de Woningwet is. Tegen een mogelijk besluit tot verlenging kunnen appellanten sub 2 overigens desgewenst te zijner tijd bezwaar maken. Appellanten sub 2 betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het uitgevoerde bodemonderzoek niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.1.5 van de bouwverordening. Zij hebben desgevraagd verklaard geen specifieke reden te hebben om te vrezen voor bodemverontreiniging. Vóór de bouw van de woonwijk waarin de betrokken school ligt is een oriënterend onderzoek verricht naar verontreiniging van de bodem. Naar aanleiding daarvan is het gebied aangemerkt als een "niet-verdachte locatie". Voor het nemen van de beslissing op bezwaar is een aanvullend onderzoek verricht. Blijkens het rapport van dit onderzoek is de bodem ter plaatse in milieuhygiënisch opzicht van voldoende kwaliteit voor de uitvoering van het bouwplan. Niet is aannemelijk geworden dat het onderzoek niet voldoet aan de in artikel 2.1.5 vermelde norm NVN 5740. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat zich strijd voordoet met deze bepaling. Op 23 mei 1995 is een eerste aanvraag ingediend voor de plaatsing van noodlokalen. Van deze aanvraag is op de in artikel 41 van de Woningwet bepaalde wijze kennisgegeven. Deze aanvraag is vervolgens ingetrokken waarna een nieuwe is ingediend. Van die aanvraag is niet opnieuw kennisgegeven. Deze heeft geleid tot de op 12 oktober 1995 verleende bouwvergunning. Appellanten sub 2 hebben tegen deze vergunning tijdig bezwaar gemaakt. De Afdeling volgt dan ook het oordeel van de rechtbank dat appellanten sub 2 niet zijn benadeeld door deze gang van zaken en dat er geen reden is de beslissing op bezwaar deswege te vernietigen. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het plaatsen van de noodlokalen in strijd is met het Huisvestingsbesluit Wet Basisonderwijs. Daargelaten of dit juist is, levert strijd met dat besluit ingevolge het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, noch ingevolge enige andere wettelijke bepaling, een grond op waarop de bouwvergunning kon worden geweigerd. Dat, naar appellanten sub 2 stellen, van gemeentezijde de verwachting is gewekt dat slechts een basisschool met acht klaslokalen zou worden gebouwd en zij van de noodlokalen ernstige overlast ondervinden, doet dat, wat hiervan overigens zij, evenmin. Op 30 oktober 1996 is vergunning verleend voor het veranderen van het noodlokalencomplex. Deze vergunning en de beslissing op het bezwaar van appellanten sub 1 daartegen staan in deze procedure niet ter beoordeling. Met betrekking tot het welstandsaspect overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, mogen het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, zowel op zichzelf, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Uit de aard van het in deze bepaling neergelegde welstandsvereiste en het bepaalde in artikel 44, onderdeel d, vloeit voort dat burgemeester en wethouders bij de toepassing daarvan een ruime mate van beoordelingsvrijheid toekomt, met dien verstande dat voldoende aandacht dient te worden geschonken aan het ingevolge artikel 48, eerste lid, in te winnen advies van de commissie van onafhankelijke deskundigen. In haar advies van 24 mei 1995 over het bouwplan heeft de welstandscommissie geoordeeld dat het bouwplan zowel qua bouwmassa, materiaalgebruik als gevelbehandeling geen enkele relatie heeft met de bestaande school en derhalve niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Verder heeft de commissie nog een opmerking gemaakt die de welstand van het bouwplan niet raakt en derhalve niet van betekenis is. In hun besluit van 30 januari 1996 hebben appellanten sub 1 dit advies niet gevolgd en het oordeel dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet gehandhaafd. Daarbij hebben zij het tijdelijk karakter van de bebouwing in aanmerking genomen, zulks in verband met het beschikbare budget en de financiële rijksregeling voor de bouw van tijdelijke schoolgebouwen, en voorts dat aandacht zal worden geschonken aan het uiterlijk van de lokalen, met name de kleurstelling en het onderhoud, en aan de beplanting. De wijze waarop appellanten sub 1 aldus de afwijking van het welstandsadvies hebben gemotiveerd kan niet tot de door de rechtbank getrokken conclusie leiden dat het genomen besluit daardoor niet kan worden gedragen. Met name de tijdelijkheid en de daaraan door appellanten sub 1 in de beschouwing verbonden gevolgen zijn daarbij van belang. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar ten onrechte wegens onvoldoende motivering van de afwijking van het welstandsadvies vernietigd. Het hoger beroep van appellanten sub 1 is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het oordeel van de rechtbank dat er voor het overige geen redenen zijn voor vernietiging van de beslissing op bezwaar is juist. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is dan ook ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellanten sub 2 alsnog ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt de aangevallen uitspraak; II. verklaart het beroep van appellanten sub 2 tegen het besluit van appellanten sub 1 van 30 januari 1996 alsnog ongegrond. Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 1998. 6