Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8043

Datum uitspraak2001-12-20
Datum gepubliceerd2002-01-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 00/2321
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering ogv art. 43.5 WAO: art. 69, aanhef en onder b van Verdrag 102 aan te merken als bepaling die een ieder verbindt in de zin van artt. 93 en 94 Grondwet; gekozen maatregel kan toetsing aan art. 1 van het Eerste Protocol EVRM doorstaan. Verweerder heeft m.i.v. 1 juni 2000 eisers WAO-uitkering onder toepassing van art. 43.5 WAO ingetrokken. Rechtbank beantwoordt de vraag of artikel 69, aanhef en onder b, van Verdrag 102 moet worden aangemerkt als een bepaling die een ieder verbindt in de zin van artt. 93 en 94 van de Grondwet, bevestigend. Rechtbank overweegt daartoe dat de redactie van artikel 69, aanhef en onder b, in relatie tot het minimum-karakter zowel van Verdrag 102 in zijn algemeenheid als van deze bepaling in het bijzonder, voldoende nauwkeurig en concreet is om te bewerkstelligen dat deze bepaling door de beschermde personen kan worden ingeroepen ter toetsing van de krachtens het nationale recht verleende aanspraken aan de standaard van Verdrag 102, zodat in die zin gesproken kan worden van een verdragsbepaling die naar haar inhoud een ieder kan verbinden in de zin van arti-kel 93 van de Grondwet. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser voorts worden aangemerkt als een 'beschermd persoon' in de zin van artikel 55, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 69, aanhef, van Verdrag 102. Ingevolge artikel 55, aanhef en onder a, juncto artikel 53 moeten tot de beschermde personen, aan wie invaliditeitsuitkeringen moeten worden gewaarborgd, worden gerekend voorgeschreven groepen van loontrekkenden, wel-ke in totaal ten minste 50 procent uitmaken van de gezamenlijke loontrekkenden. Nu eiser, als loontrekkende, uitkering ontving op grond van de WAO, valt hij onder de bescherming van de tak van sociale zekerheid als in casu weergegeven in deel IX, uitkeringen bij invaliditeit, van Verdrag 102. Als overwogen kan ingevolge artikel 69, aanhef en onder b, van het Verdrag 102 eisers uitkering worden geschorst zolang zijn onderhoud ten laste van de overheid komt en moet, wanneer de uitkering de kosten van dat onderhoud te boven gaat, het verschil worden verstrekt aan de personen, die ten laste van eiser zijn, in casu zijn kinderen. Rechtbank is van oordeel dat onder het begrip schorsing van de uitkering in voornoemd artikel mede moet worden verstaan de intrekking van de uitkering met de mogelijkheid van heropening indien de grond die tot intrekking aanleiding gaf zich niet langer voordoet, zoals bepaald in artikel 43, vijfde lid, in samenhang met artikel 47b van de WAO. Blijkens de MvT bij de Wsg (Kamerstukken 26 063, TK 1997-1998 nr. 3) zijn de kosten van het onderhoud per gedetineerde - gezien de hoogte van de kosten in het Nederlandse gevangeniswezen - in het algemeen hoger dan de uitkering die een betrokkene zou ontvangen op grond van de WAO zodat er geen, aan de ten laste van de gerechtigde komende personen, uit te keren surplus zal resteren. . De rechtbank ziet geen aanleiding dit uitgangspunt ten aanzien van eiser, gelet op de hoogte van zijn uitkering, voor onjuist te houden zodat niet kan worden gezegd dat de intrekking van eisers uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 juni 2000 in strijd komt met het bepaalde in artikel 69 van Verdrag 102. Het moge zo zijn, zoals eiser heeft gesteld, dat hij zijn alimentatieverplichtingen niet meer kan nakomen doch daarin voorziet artikel 69, aanhef en onder b, van Verdrag 102 niet terwijl bovendien iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht kan doen gelden op bijstand van overheidswege. Eiser is verder van mening dat sprake is van inbreuk op het recht om te mogen be-schikken over zijn eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Dit artikel luidt als volgt: Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Blijkens de inhoud van de bepaling wordt hierdoor niet het recht aangetast, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. Gelet op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 16 september 1996 (Gaygu-suz/Oostenrijk), gepubliceerd in o.a. AB 1997/179, moet de vraag of een aanspraak op uitkering ingevolge de WAO voldoende concreet en be-paalbaar is om als een vermogensrecht en daarom als een eigendomsrecht in de zin van het EVRM te kunnen worden aangemerkt, positief worden beantwoord, zodat in casu kan worden gesproken van een ontneming van eigendom als be-doeld in de tweede zin van genoemd artikel 1 van het Eerste Protocol. Uit het arrest van het EHRM van 20 november 1995 inzake Pressos/België, NJ 1996/593, blijkt dat onder meer ook politieke overwegingen een inbreuk op het eigendomsrecht (mede) kunnen rechtvaardigen. De Staten hebben ingevolge het arrest van het EHRM van 20 november 1995 (Pressos Compania Naviera S.A. e.a./België) een ruime "margin of appreciation" ten aanzien van de vraag wat in het algemeen belang is op het gebied van de sociale en economische politiek. De keuze van de wetgever wat in het algemeen belang is, dient te worden gerespecteerd, tenzij die keuze ‘manifestly without reasonable foundation’ is. De ‘margin of appreciation’ die de wetgever volgens het EVRM toekomt om in het algemeen belang een inbreuk te maken op het eigendomsrecht is ruimer dan bij het beperken van andere door het EVRM gewaarborgde rechten. Anders dan bij die rechten het geval is, is een inbreuk op het eigendomsrecht niet alleen gerechtvaardigd wanneer deze noodzakelijk moet worden geacht in het algemeen belang, maar reeds wanneer deze in het algemeen belang wenselijk mag worden geoordeeld. Zoals aangegeven in de Memorie van Toelichting bij de Wsg liggen aan de Wsg, die ertoe strekt om uitkeringen gedurende de detentie-periode te beëindigen, onder meer de overwegingen ten grondslag dat beoogd wordt sociale onrechtvaardigheid uit de weg te ruimen en dat het in onze samenleving onaanvaardbaar wordt geacht dat tijdens detentie uitkeringen worden ontvangen, terwijl loontrekkenden gedurende de detentie geen loon ontvangen. Gelet op deze om-standigheden, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de Staat tijdens de detentie in de kosten van het levensonderhoud van de gedetineerde voorziet, heeft de wetgever het niet aanvaardbaar geacht dat een uitkeringsgerechtigde, die uitgaven voor kost en inwoning bespaart, zijn uitkering behoudt. Voorts wordt in de Wsg een overgangsperiode van een maand gehanteerd en wordt het recht op uitkering heropend vanaf de dag dat de gedetineerde in vrijheid wordt gesteld. Rechtbank is van oordeel dat de gekozen maatregel toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol kan doorstaan. Het Lisv, verweerder. mrs. J.G.Th. Engelberts, M.C.M. van Laar, J. Ebbens Verdrag 102, 69 aanhef en onder b Grondwet 93, 94 EVRM Eerste Protocol 1 WAO 43.5 Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden XV WSG XV


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT Reg. nr.: SBR 00/2321 UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen: A, wonende te B, e i s e r, en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), gevestigd te Amsterdam, v e r w e e r d e r. 1. INLEIDING Bij besluit van 19 oktober 2000 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 9 mei 2000, waarbij de uitkering van eiser ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 1 juni 2000 is ingetrokken, ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dat besluit op 30 november 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Op 7 december 2000 zijn de gronden van het beroep aangevoerd. Bij schrijven van 14 december 2000 heeft verweerder de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Op 11 mei 2001 heeft verweerder de rechtbank nog een reactie doen toekomen. Het geding is behandeld ter zitting van 10 december 2001, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam. Verweerder is verschenen bij mr. L.G.M. van der Meer, werkzaam bij GAK Nederland B.V. 2. OVERWEGINGEN Eiser, geboren [...…] 1959, ontvangt vanaf 1 december 1999 een voortgezette uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en is sedert 13 augustus 1998 gedetineerd. De WAO-uitkering bedroeg laatstelijk ruim ƒ 1.800,- netto per maand. Vanaf 23 maart 2000 verblijft hij in het kader van een ter beschikking stelling (tbs) als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), in het […]instituut te B, een advieskliniek voor de verpleging van terbeschikkinggestelden. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 9 mei 2000 heeft verweerder eisers uitkering, omdat hij gedetineerd is en zijn detentie langer duurt dan één maand, op grond van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden van 22 december 1999, Stb. 595 (Wsg), ingaande 1 juni 2000 ingetrokken. In beroep stelt eiser zich primair op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Eiser acht verder de intrekking van zijn uitkering strijdig met artikel 69 van het Verdrag betreffende minimum-normen van sociale zekerheid, (Verdrag No. 102 aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in haar 35ste zitting, Genève, 28 juni 1952, Trb. 1953,69, hierna te noemen: Verdrag 102) en strijdig met artikel 1, Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast acht eiser sprake van een, in het licht van artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1 van het Eerste Protocol, niet gerechtvaardigd onderscheid tussen enerzijds degenen die gedetineerd zijn op grond van een maatregel (plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis) als bedoeld in artikel 37, eerste lid, Sr en anderzijds degenen die ter beschikking zijn gesteld krachtens artikel 37a Sr. Op 1 mei 2000 is de Wsg in werking getreden, strekkende tot wijziging van onder meer de WAO, in verband met het uitsluiten van het recht op een sociale verzekeringsuitkering bij vrijheidsontneming binnen een justitiële inrichting. Ingevolge deze wet is, onder meer, aan artikel 43 van de WAO een vijfde lid toegevoegd, waarin is bepaald dat de WAO-uitkering wordt ingetrokken indien degene die recht heeft op die uitkering rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Blijkens het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder k, van de WAO zijn slechts plaatsingen op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) en artikel 37, eerste lid, Sr, uitgezonderd van het begrip "rechtens zijn vrijheid is ontnomen". Voorts is sindsdien in artikel 47b van de WAO bepaald dat de persoon wiens WAO-uitkering op grond van artikel 43, vijfde lid, van de WAO is ingetrokken, vanaf de dag waarop hij in vrijheid wordt gesteld weer recht heeft op WAO-uitkering indien hij dan nog arbeidsongeschikt is. Ingevolge artikel XV Wsg, Overgangsbepaling overige wetten, wordt - voorzover hier van belang- ten aanzien van een persoon wiens vrijheid op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de artikelen in deze wet reeds rechtens was ontnomen voor de toepassing van het in artikel II, onderdeel D, opgenomen artikel 43, vijfde lid, WAO, als eerste dag waarop de vrijheidsontneming plaatsvindt, aangemerkt de dag van inwerkingtreding van voornoemd artikel van deze wet. Aangaande eisers primaire standpunt leidt de rechtbank uit de gedingstukken af dat eisers gemachtigde verweerder heeft verzocht, om in verband met de detentie van eiser de hoorzitting te houden in de instelling waar eiser was opgenomen, het […]instituut. Daarnaast heeft eiser aangeboden, indien verweerder niet bereid is eiser te horen in die instelling, te willen worden gehoord op verweerders kantoor te Amsterdam. Verweerder heeft, op grond van het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van het Reglement Bezwaarschriften, besloten eiser en zijn gemachtigde in de gelegenheid gesteld te worden gehoord op 10 oktober 2000 te Assen, het kantoor waar het bezwaarschrift van eiser werd behandeld. Eisers gemachtigde heeft verweerder hierop medegedeeld dat eiser vanwege zijn detentie niet in staat is te verschijnen op de hoorzitting in Assen en het niet zinvol te achten zonder eiser te verschijnen. Verweerder heeft vervolgens afgezien van het houden van een hoorzitting. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er niet zonder meer van uit kon gaan dat de belangen van eiser niet zijn geschaad als geen hoorzitting wordt gehouden. Het horen van eiser zou, gelet op hetgeen in bezwaar is aangevoerd, tot een meer verantwoorde besluitvorming kunnen bijdragen. Dat eiser niet kon verschijnen ten kantore van verweerder te Assen, is naar het oordeel van de rechtbank, zeker gelet op het gegeven dat eiser heeft aangegeven gehoord te willen worden, geen omstandigheid waarvan verweerder de gevolgen voor risico van eiser moest laten. Voor het horen onder dit soort omstandigheden kunnen voorzieningen getroffen worden of verweerder had kunnen overwegen eiser telefonisch te horen. Dat eiser door een advocaat werd bijgestaan maakt dit niet anders. Nu ook overigens geen der voorwaarden, genoemd in artikel 7:3 van de Awb, om van het horen van belanghebbenden af te zien, is vervuld is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb. Op die grond kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Awb kan de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand worden gelaten. De rechtbank maakt in dit geval, mede gelet op het hierna overwogene, gebruik van die bevoegdheid aangezien eiser in het kader van de beroepsprocedure en gedurende de behandeling ter zitting voldoende in de gelegenheid is geweest zijn bezwaren kenbaar te maken en dit ook heeft gedaan. Niet in geschil is tussen partijen dat eiser, gelet op het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder k, van de WAO, op 1 mei 2000 rechtens zijn vrijheid was ontnomen, zodat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 43 van de WAO en het overgangsrecht bij de Wsg (artikel XV), gehouden was de WAO-uitkering van eiser ingaande 1 juni 2000 in te trekken. Eiser heeft echter gesteld dat de intrekking van zijn uitkering strijdig moet worden geacht met artikel 69, aanhef en onder b, van Verdrag 102 omdat er slechts zeer ten dele sprake is van het ten laste van de overheid komen bij degenen die rechtens van hun vrijheid worden beroofd. Alleen wordt hen voedsel verschaft en een onderdak geboden, en dat laatste dan nog ongewenst. De overige financiële verplichtingen van de betrokkene worden niet nagekomen. Met name worden niet de kosten van de eigen woning, schulden, alimentatie etc. betaald, hoe reëel deze kosten ook mogen zijn. Ingevolge artikel 69, aanhef en onder b, van het Verdrag 102 kan een uitkering, waarop een beschermd persoon recht zou hebben gehad op grond van een van de Delen II tot en met X van dit Verdrag, worden geschorst in een eventueel voor te schrijven mate zolang het onderhoud van de belanghebbende ten laste van de overheid of van een instelling of dienst van sociale zekerheid komt. Nochtans moet, wanneer de uitkering de kosten van dat onderhoud te boven gaat, het verschil worden verstrekt aan de personen, die ten laste van de gerechtigde zijn. De rechtbank beantwoordt de vraag of artikel 69, aanhef en onder b, van Verdrag 102 moet worden aangemerkt als een bepaling die een ieder verbindt in de zin van artikel 93 en 94 van de Grondwet, bevestigend. De rechtbank overweegt daartoe dat de redactie van artikel 69, aanhef en onder b, in relatie tot het minimumkarakter zowel van Verdrag 102 in zijn algemeenheid als van deze bepaling in het bijzonder, voldoende nauwkeurig en concreet is om te bewerkstelligen dat deze bepaling door de beschermde personen kan worden ingeroepen ter toetsing van de krachtens het nationale recht verleende aanspraken aan de standaard van Verdrag 102, zodat in die zin gesproken kan worden van een verdragsbepaling die naar haar inhoud een ieder kan verbinden in de zin van artikel 93 van de Grondwet. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser voorts worden aangemerkt als een 'beschermd persoon' in de zin van artikel 55, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 69, aanhef, van Verdrag 102. Ingevolge artikel 55, aanhef en onder a, juncto artikel 53 moeten tot de beschermde personen, aan wie invaliditeitsuitkeringen moeten worden gewaarborgd, worden gerekend voorgeschreven groepen van loontrekkenden, welke in totaal ten minste 50 procent uitmaken van de gezamenlijke loontrekkenden. Nu eiser, als loontrekkende, uitkering ontving op grond van de WAO, valt hij onder de bescherming van de tak van sociale zekerheid als in casu weergegeven in deel IX, uitkeringen bij invaliditeit, van Verdrag 102. Als overwogen kan ingevolge artikel 69, aanhef en onder b, van het Verdrag 102 eisers uitkering worden geschorst zolang zijn onderhoud ten laste van de overheid komt en moet, wanneer de uitkering de kosten van dat onderhoud te boven gaat, het verschil worden verstrekt aan de personen, die ten laste van eiser zijn, in casu zijn kinderen. De rechtbank is van oordeel dat onder het begrip schorsing van de uitkering in voornoemd artikel mede moet worden verstaan de intrekking van de uitkering met de mogelijkheid van heropening indien de grond die tot intrekking aanleiding gaf zich niet langer voordoet, zoals bepaald in artikel 43, vijfde lid, in samenhang met artikel 47b van de WAO. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wsg (Kamerstukken 26 063, TK 1997-1998 nr. 3) zijn de kosten van het onderhoud per gedetineerde - gezien de hoogte van de kosten in het Nederlandse gevangeniswezen - in het algemeen hoger dan de uitkering die een betrokkene zou ontvangen op grond van de WAO zodat er geen, aan de ten laste van de gerechtigde komende personen, uit te keren surplus zal resteren. De rechtbank ziet geen aanleiding dit uitgangspunt ten aanzien van eiser, gelet op de hoogte van zijn uitkering, voor onjuist te houden zodat niet kan worden gezegd dat de intrekking van eisers uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 juni 2000 in strijd komt met het bepaalde in artikel 69 van Verdrag 102. Het moge zo zijn, zoals eiser heeft gesteld, dat hij zijn alimentatieverplichtingen niet meer kan nakomen doch daarin voorziet artikel 69, aanhef en onder b, van Verdrag 102 niet terwijl bovendien iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht kan doen gelden op bijstand van overheidswege. Eiser is verder van mening dat sprake is van inbreuk op het recht om te mogen beschikken over zijn eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Dit artikel luidt als volgt: Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Blijkens de inhoud van de bepaling wordt hierdoor niet het recht aangetast, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. Gelet op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 16 september 1996 (Gaygusuz/Oostenrijk), gepubliceerd in o.a. AB 1997/179, moet de vraag of een aanspraak op uitkering ingevolge de WAO voldoende concreet en bepaalbaar is om als een vermogensrecht en daarom als een eigendomsrecht in de zin van het EVRM te kunnen worden aangemerkt, positief worden beantwoord, zodat in casu kan worden gesproken van een ontneming van eigendom als bedoeld in de tweede zin van genoemd artikel 1 van het Eerste Protocol. Uit het arrest van het EHRM van 20 november 1995 inzake Pressos/België, NJ 1996/593, blijkt dat onder meer ook politieke overwegingen een inbreuk op het eigendomsrecht (mede) kunnen rechtvaardigen. De Staten hebben ingevolge het arrest van het EHRM van 20 november 1995 (Pressos Compania Naviera S.A. e.a./België) een ruime "margin of appreciation" ten aanzien van de vraag wat in het algemeen belang is op het gebied van de sociale en economische politiek. De keuze van de wetgever wat in het algemeen belang is, dient te worden gerespecteerd, tenzij die keuze 'manifestly without reasonable foundation' is. De 'margin of appreciation' die de wetgever volgens het EVRM toekomt om in het algemeen belang een inbreuk te maken op het eigendomsrecht is ruimer dan bij het beperken van andere door het EVRM gewaarborgde rechten. Anders dan bij die rechten het geval is, is een inbreuk op het eigendomsrecht niet alleen gerechtvaardigd wanneer deze noodzakelijk moet worden geacht in het algemeen belang, maar reeds wanneer deze in het algemeen belang wenselijk mag worden geoordeeld. Zoals aangegeven in de Memorie van Toelichting bij de Wsg liggen aan de Wsg, die ertoe strekt om uitkeringen gedurende de detentieperiode te beëindigen, onder meer de overwegingen ten grondslag dat beoogd wordt sociale onrechtvaardigheid uit de weg te ruimen en dat het in onze samenleving onaanvaardbaar wordt geacht dat tijdens detentie uitkeringen worden ontvangen, terwijl loontrekkenden gedurende de detentie geen loon ontvangen. Gelet op deze omstandigheden, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de Staat tijdens de detentie in de kosten van het levensonderhoud van de gedetineerde voorziet, heeft de wetgever het niet aanvaardbaar geacht dat een uitkeringsgerechtigde, die uitgaven voor kost en inwoning bespaart, zijn uitkering behoudt. Voorts wordt in de Wsg een overgangsperiode van een maand gehanteerd en wordt het recht op uitkering heropend vanaf de dag dat de gedetineerde in vrijheid wordt gesteld. De rechtbank is van oordeel dat de gekozen maatregel toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol kan doorstaan. Ten aanzien van de stelling van eiser dat een ter beschikking stelling als bedoeld in artikel 37a Sr vergelijkbaar is met een gedwongen plaatsing op grond van artikel 37, eerste lid, Sr, welke maatregelen op grond van artikel 1 van de WAO, anders dan een tbs, niet als het rechtens ontnemen van de vrijheid worden aangemerkt, is de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 januari 2001, gepubliceerd in USZ 01/79, [redactie: url('AA9972',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=28845)] van oordeel dat niet gesproken kan worden van gelijke gevallen. Deze vormen van gedwongen plaatsingen vertonen weliswaar raakvlakken, zoals eiser heeft aangegeven, doch verschillen onderling aanzienlijk met name ten aanzien van de gronden waarop tot plaatsing kan worden besloten en ten aanzien van het rechtsregime tijdens de plaatsing. Nu geen sprake is van gelijke gevallen komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de verschillende behandeling van deze vormen van gedwongen plaatsingen in strijd is met algemene rechtsbeginselen, met name het gelijkheidsbeginsel. Aangezien de door eiser aangevoerde bezwaren derhalve in zoverre inhoudelijk niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, heeft de rechtbank redenen gezien de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ƒ 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand en ƒ 5,- als reiskosten. Van overige op grond van dat Besluit te vergoeden kosten is de rechtbank niet gebleken. Er dient dan ook als volgt te worden beslist. 3. BESLISSING De arrondissementsrechtbank te Utrecht, recht doende, verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 60,- aan hem vergoedt, te betalen door het Lisv, veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van ƒ 1425,- te betalen door het Lisv. Aldus vastgesteld door mr. J.G.Th. Engelberts als voorzitter, mrs. M.C.M. van Laar en J. Ebbens, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2001. de griffier: de voorzitter: mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. J.G.Th. Engelberts Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.