Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8107

Datum uitspraak2001-12-18
Datum gepubliceerd2002-01-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers98/05554
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 98/05554 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Grote ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de haar met verhoging opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 april 1994 tot en met 1 juli 1994, aanslagnummer 1, en het bij het vaststellen van die aanslag met betrekking tot die verhoging genomen kwijtscheldingsbesluit. 1. Ontstaan en loop van het geding De vorenvermelde naheffingsaanslag is opgelegd tot een bedrag van fl. 1.808.422,= aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100%, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag heeft besloten kwijtschelding te verlenen tot op 25% ofwel tot op, afgerond, fl. 452.105,=. Na tijdig door belanghebbende tegen die naheffingsaanslag en dat besluit gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 6 november 1998 besloten de naheffingsaanslag te handhaven en de verhoging nader met toepassing van het bepaalde in artikel 66 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kwijt te schelden tot op fl. 10.000,=. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 80,=. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. De mondelinge behandeling van de zaak heeft voor wat betreft de enkelvoudige belasting met gesloten deuren en voor wat betreft de verhoging in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 30 mei 2001 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer T, directeur van belanghebbende, vergezeld van de heer Sde gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van mevrouw mr. Z, beiden verbonden aan het kantoor A Belastingadviseurs, alsmede, de Inspecteur. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de zes bij deze pleitnota behorende bijlagen. Voorts heeft de Inspecteur te dezer zitting vier als bijlagen aangeduide stukken overgelegd. Belanghebbende heeft ter zitting uiteindelijk uitdrukkelijk verklaard tegen overlegging van deze stukken - van de inhoud waarvan zij ter zitting heeft kennisgenomen en over welke inhoud zij zich ter zitting heeft uitgelaten - geen bezwaar te hebben. Na de zitting heeft belanghebbende het Hof bij schrijven van 7 juni 2001 een kopie toegezonden van een brief van haar van gelijke datum aan de Inspecteur. Vervolgens heeft de Inspecteur het Hof bij schrijven van 11 juni 2001 een kopie doen toekomen van zijn antwoord van gelijke datum op evenvermelde brief van belanghebbende. Nu al deze stukken buiten de procesorde zijn ingekomen, zal het Hof op de inhoud van deze stukken geen acht slaan. Het Hof heeft in deze zaak op 13 juni 2001 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 18 juni 2001 aan partijen verzonden. Belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Ter zake van dit verzoek heeft zij een recht van fl. 150,= voldaan. 2. Vaststaande feiten Blijkens de stukken van het geding en de gedeeltelijk daarvan afwijkende verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast: 2.1. Belanghebbende houdt zich bezig met de handel in computers, computeronderdelen en randapparatuur van computers. Zij is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). 2.2. In de periode 6 april 1994 tot en met 1 juni 1994 heeft belanghebbende in totaal 21 ten name van A GmbH te Q, Duitsland (hierna: A) gestelde facturen uitgereikt volgens welke zij aan A computeronderdelen heeft geleverd voor een bedrag van in totaal USD 5.732.030,=. Op al deze facturen is het btw-identificatienummer van A vermeld. Alle op deze facturen in rekening gebrachte bedragen zijn door belanghebbende per bank van A ontvangen, waarbij door A als omschrijving "Wahreneinfuhr" is vermeld. 2.3. Op de onder 2.2 bedoelde facturen is geen omzetbelasting in rekening gebracht. In haar aangifte(n) voor de omzetbelasting heeft belanghebbende de bedragen van deze facturen begrepen in het bedrag van de door haar behaalde omzet intracommunautaire leveringen. Belanghebbende stelt, doch de Inspecteur betwist, dat zij deze facturen ook heeft verwerkt in de door haar met betrekking tot het tweede kwartaal van het jaar 1994 ingediende lijst als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet. 2.4. De goederen waarop de facturen van 20 mei 1994, nrs. 1 en 2, en de factuur van 27 mei 1994, nr. 3, betrekking hebben, zijn door een koeriersbedrijf van Y naar Q overgebracht. De goederen waarop de overige 18 facturen betrekking hebben, zijn volgens belanghebbende door de heer D van Y naar Q vervoerd, in één geval, namelijk de goederen waarop de factuur van 1 juni 1994, nr. 4, betrekking heeft, samen met de heer E, een toenmalige werknemer van belanghebbende. Afgezien van de onder 2.5, 2.6 en 2.7 te noemen verklaringen zijn geen stukken voorhanden welke de evenvermelde stelling van belanghebbende ondersteunen. 2.5. Als bijlage 3 bij het beroepschrift behoort in kopie tot de stukken een door de heer E ondertekende, 21 april 1998 gedagtekende verklaring waarvan de inhoud, voor zover te dezen van belang, luidt als volgt: "I remember that in 1994 one of X customers was A in Q (Germany). This company usually picked up the merchandise in Y using a van driven by Mister D with whom I spoke several times during his visits to Y. Mister D told me that he was not actually employed by A but worked for them on an other basis; he spoke both Chinese and German and acted more or less like a translator. D picked up the goods in Y several times (I spoke to him and saw him pick up the goods at least 5 times). One of the loads was brought to Germany by myself in the company of D because this was a big load with a high value. The load had to be delivered to a customer from A, C GmbH, in the city of Q in Germany and my instruction from U our General Manager was that I was not to handover the merchandise to C GmbH before T confirmed me by telephone that he received the purchase-price by C GmbH directly. Together with D I have waited for a couple of hours near the C GmbH offices in Q before I got the telephonecall by T confirming that the money was received and I passed over the load to C GmbH. To my recollection this was one of the last shipments for A.". 2.6. Als bijlage 4 bij het beroepschrift behoort in kopie tot de stukken een door de heer S ondertekende, 22 april 1998 gedagtekende verklaring waarvan de inhoud, voor zover te dezen van belang, luidt als volgt: "Gedurende de periode mei 1991 tot en met juni 1995 ben ik werkzaam geweest bij X B.V. in Y als Sales Manager. Ik heb het bedrijf van X op juli 1995 op eigen verzoek verlaten. Ik herinner mij dat omstreeks het voorjaar/de zomer van 1994 X zaken deed met een bedrijf in Q (Duitsland), A. Wij hebben aan dit bedrijf gedurende een korte periode van een enkele maanden naar ik mij herinner met name CPU's (computerprocessoren) geleverd. De goederen werden diverse malen door een koerier naar Duitsland gebracht maar ik herinner mij ook een aantal malen dat de goederen werden opgehaald door of namens A door een meneer die bleek meneer D te heten. Hij kwam de goederen ophalen in een zwarte Mercedes (met Duitse kenteken die begon met XX). Ik kan mij herinneren dat ik hemzelf zeker vier a vijfmaal goederen heb zien ophalen bij Y als ik op het kantoor was (ik heb hem een a twee keer persoonlijk ontmoet). Ook is mij bekend dat bij een grotere zending van CPU's naar Duitsland, die was bestemd voor een klant van A in Duitsland, onze sales representative E, de opdracht kreeg van onze manager T om de zending rechtstreeks naar C GmbH in Duitsland te brengen (de klant van A in Duitsland) vergezeld van de heer E en daar de goederen pas over te geven op het moment dat T hem daartoe via de mobiele telefoon de toestemming toe gaf. De bedoeling was dat C GmbH rechtstreeks aan X zou betalen en na ontvangst van de betaling de goederen bij C GmbH zouden worden uitgeladen. Naar ik toen hoorde van T en later van E is dat ook zo gegeaan.". 2.7. Als bijlage 2 bij het beroepschrift behoren in kopie tot de stukken drie ten name van de heer D staande verklaringen. Twee van deze verklaringen zijn getypt, niet ondertekend en niet gedagtekend. Eén van deze verklaringen is met de hand geschreven, door de heer D ondertekend en gedagtekend 9 september 1997. De tekst van deze laatste verklaring luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt: "I, D, hereby declare that the goods for the invoice which are listed below and with my signature (Hof: volgt de handtekening van de heer D) were picked up in Y and directly transport to Q (Hof: onleesbaar) had received at A in Q.". De in deze verklaring bedoelde lijst ("which are listed below") ontbreekt. 2.8. Volgens de twee onder 2.7 bedoelde getypte verklaringen heeft de heer D de goederen vermeld op 9, onderscheidenlijk op 17 van de onder 2.4 bedoelde overige 18 facturen van Y naar Q overgebracht. 2.9. A heeft in Duitsland met betrekking tot de op de onder 2.2 bedoelde facturen vermelde goederen geen intracommunautaire verwervingen aangegeven. 2.10. In het kader van de intracommunautaire gegevensuitwisseling heeft de Duitse belastingadministratie, voor zover te dezen van belang, het volgende aan de Nederlandse belastingdienst medegedeeld: "Die Firma AA Handelsgesellschaft mbH (DE 1) hat in der Zeit vom 07.02.1994 bis 08.06.1994 von der Firma A GmbH (DE 2) Waren im Wert von ca. 6.000.000 DM bezogen. Nach hiesigen Ermittlungen soll die Firma A GmbH diese Waren (CPU's der Firmen Intel und AMD) von der Firma X erhalten haben. Bei der Firma A handelt es sich um eine Scheinfirma, die im Handelsregister nicht eingetragen wurde. Der Geschäftsführer hat sich nach Taiwan abgesetzt. Dieser war gleichzeitig einer der Gründungsmitglieder der Firma AA. Die Firma AA (Hof: hierna aan te duiden als AA) beantragt den entsprechenden Vorsteuerabzug der eingekauften Waren in Höhe der ca. 6.000.000 DM.". 2.11. Naar aanleiding van de bevindingen bij een in zijn opdracht bij belanghebbende ingesteld onderzoek stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat niet aannemelijk is geworden dat de goederen waarop de onder 2.4 bedoelde overige 18 facturen betrekking hebben daadwerkelijk naar een plaats buiten Nederland zijn vervoerd, laat staan dat zulks - zoals artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) voor toepassing van het tarief van nihil eist - uit boeken en bescheiden blijkt, en dat belanghebbende met betrekking tot de levering van deze goederen derhalve ten onrechte het nihiltarief van artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet jo. post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II heeft toegepast. In verband hiermede heeft hij belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De in deze naheffingsaanslag begrepen enkelvoudige belasting bedraagt 17,5% van het in totaal op deze 18 facturen in rekening gebrachte bedrag van (USD 5.555.830,= ofwel) fl. 10.333.843,= is, afgerond, fl. 1.808.422,=. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft de volgende vragen: I. Heeft belanghebbende met betrekking tot de leveringen van de goederen waarop de onder 2.4 bedoelde overige 18 facturen betrekking hebben terecht het tarief van nihil van artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet jo. post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II toegepast? II. Heeft de Inspecteur door het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, waaronder in strijd met door de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 23 april 1986, nr. 286-1389, gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 1986, blz. 1125 e.v., gewekt vertrouwen, het gelijkheidsbeginsel, de door belanghebbende aangevoerde Europese beginselen van behoorlijk bestuur, dan wel het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM)? III. Is de in de onderhavige naheffingsaanslag begrepen belasting terecht met 100% verhoogd? De onder I en II vermelde vragen moeten volgens belanghebbende bevestigend worden beantwoord, de onder III vermelde vraag moet volgens haar ontkennend worden beantwoord. De Inspecteur is met betrekking tot al deze vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder voor wat belanghebbende betreft de door haar ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende Anders dan vermeld op pagina 3 van de door de Inspecteur ter zitting overgelegde bijlage 1, zijn de onderhavige leveringen aan A wèl verwerkt in de door belanghebbende met betrekking tot het tweede kwartaal van het jaar 1994 ingediende lijst als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van de Wet. Niet is in geschil dat A met betrekking tot de onderhavige leveringen in Duitsland geen intracommunautaire verwervingen heeft aangegeven. Indien er van wordt uitgegaan dat de onderhavige goederen wèl naar A in Q zijn vervoerd en dat deze goederen vervolgens aldaar door A aan AA zijn geleverd - hetwelk gelet op hetgeen onder 2.10 is vermeld voor de hand ligt -, is er, als Nederland en Duitsland tezamen worden bezien, geen reden voor naheffing bij belanghebbende. De Duitse fiscus kan dan immers, nu A volgens deze een schijnfirma is, bij AA de aftrek weigeren van de door A aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting. De heer R is de accountant van belanghebbende. In afwijking van het gestelde op pagina 4, onder punt 5, van de pleitnota wordt met betrekking tot de proceskosten uitsluitend aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het tarief dat is opgenomen in de bijlage welke behoort bij het Besluit proceskosten fiscale procedures. De Inspecteur De door belanghebbende overgelegde, achteraf opgemaakte verklaringen, zoals vermeld onder 2.5 tot en met 2.7, zijn niet aan te merken als boeken en bescheiden in de zin van artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. Anders dan belanghebbende stelt, hebben de transporten door een koeriersbedrijf niet aan het begin van belanghebbendes leveringen aan A plaatsgevonden, maar eerst tegen het einde daarvan; op die wijze zijn immers uitsluitend de goederen vervoerd waarop de facturen van 20 mei 1994, nrs. 1 en 2, en van 27 mei 1994, nr. 3, betrekking hebben. Met de eventuele gang van zaken in Duitsland en met name met de eventuele mogelijkheid voor de Duitse fiscus om vooraftrek bij AA te weigeren, heeft Nederland, nu vaststaat dat A met betrekking tot de onderhavige goederen geen intracommunautaire verwervingen heeft aangegeven, niets te maken. Alles wat daarna gebeurt, is voor Nederland niet relevant. Bovendien bestaat er geen enkele zekerheid dat de door de Duitse fiscus bedoelde leveringen van A aan AA inderdaad geheel of gedeeltelijk bestaan uit door belanghebbende aan A geleverde goederen waarop de onderhavige naheffingsaanslag ziet. Voorts gaat het te dezen uitsluitend om de vraag of belanghebbende met boeken en bescheiden overtuigend heeft aangetoond dat de onderhavige goederen daadwerkelijk naar Duitsland zijn vervoerd. In dit bewijs is zij niet geslaagd. Zij heeft niet eens aannemelijk gemaakt dat deze goederen daadwerkelijk naar Duitsland zijn vervoerd. In verband hiermede wordt dezerzijds betwist dat deze goederen daadwerkelijk naar Duitsland zijn vervoerd. De na te heffen enkelvoudige belasting dient nader te worden berekend op 17,5/117,5 x fl. 10.333.843,= is fl. 1.539.083,=. Op pagina 1, zevende regel van onderen, van het vertoogschrift moet 2 september 1987 worden gelezen als 2 september 1997. Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten. 3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert, na wijziging van zijn standpunt ter zitting, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van fl. 1.539.083,= aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van, na gedeeltelijke kwijtschelding, fl. 10.000,=. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Het geschil betreft in de eerste plaats de vraag of belanghebbende met betrekking tot de leveringen van de goederen waarop de onder 2.4 bedoelde overige 18 facturen betrekking hebben terecht het tarief van nihil van artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet jo. post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II heeft toegepast. 4.2. Ingevolge evenvermelde bepalingen bedraagt de belasting nihil voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere Lid-Staat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen. Volgens het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit geldt de aanspraak op toepassing van het tarief van nihil voor leveringen slechts indien de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt, dat wil zeggen indien de toepasselijkheid van dat tarief door middel van boeken en bescheiden overtuigend wordt aangetoond. 4.3. Belanghebbende heeft als boeken en bescheiden aangevoerd de kopieën van de op de onderhavige leveringen betrekking hebbende, door haar opgemaakte facturen, de bankafschriften van de vanuit Duitsland verrichte betalingen van deze facturen door A en de onder 2.5, 2.6 en 2.7 vermelde verklaringen van de heren D, E en S. Met deze boeken en bescheiden, ook indien tezamen beschouwd en indien evenbedoelde verklaringen kunnen worden aangemerkt als bescheiden in de zin van artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof het van haar verlangde bewijs niet geleverd. Het Hof neemt met betrekking tot de bewijskracht van evenvermelde verklaringen in aanmerking dat de getypte verklaringen waarop de naam van de heer D is vermeld, niet zijn ondertekend en derhalve onvoldoende aannemelijk is dat deze verklaringen inderdaad van de heer D afkomstig zijn. Bovendien heeft een van deze verklaringen betrekking op 9 facturen, de andere op 17 facturen. De handgeschreven verklaring van de heer D maakt melding van een lijst, welke echter ontbreekt. De verklaringen van de heren E en S houden slechts in dat goederen door de heer D werden afgehaald in Y, doch houden niets in waaruit blijkt dat de heer D deze goederen ook daadwerkelijk naar Duitsland heeft overgebracht. Met betrekking tot de partij goederen welke volgens deze verklaringen door de heer E naar Duitsland is begeleid, staat niet vast op welke factuur zulks betrekking heeft. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat dit transport betrekking had op de goederen welke volgens de factuur van 1 juni 1994, nr. 4, door haar aan A zijn geleverd, doch zij heeft deze stelling op geen enkele wijze, laat staan met boeken en bescheiden, onderbouwd. 4.4. Het door belanghebbende ter zitting gehouden betoog over de samenhang tussen de heffing in Nederland en Duitsland en meer in het bijzonder over de (eventuele) mogelijkheid voor de Duitse fiscus om bij AA de aftrek te weigeren van de door A aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting, leidt er, nu vaststaat dat A met betrekking tot de op de onderhavige facturen vermelde goederen geen intracommunautaire verwervingen heeft aangegeven, naar geldend recht niet toe dat de litigieuze, door de Nederlandse fiscus aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag moet worden vernietigd. 4.5. Gelet op hetgeen onder 4.2, 4.3 en 4.4 is overwogen, is met betrekking tot de onder 4.1 vermelde vraag het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. 4.6. Alsdan betreft het geschil vervolgens de vraag of de Inspecteur door het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, waaronder in strijd met door de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 23 april 1986, nr. 286-1389, gewekt vertrouwen, het gelijkheidsbeginsel, de door belanghebbende aangevoerde Europese beginselen van behoorlijk bestuur, dan wel het EVRM. 4.7. Hetgeen belanghebbende in haar beroepschrift en in haar pleitnota hieromtrent heeft gesteld, kan niet tot het oordeel leiden dat te dezen sprake is van strijd met het EVRM, met evenvermelde resolutie of met een of meer van evenvermelde beginselen. 4.8. Alsdan betreft het geschil tenslotte de vraag of de in de onderhavige naheffingsaanslag begrepen belasting terecht met 100% is verhoogd. 4.9. Naar het oordeel van het Hof moet belanghebbende ten tijde van het doen van de desbetreffende aangifte(n) in redelijkheid hebben beseft dat zij de toepasselijkheid van het tarief van nihil niet met boeken en bescheiden kon doen blijken. Door desalniettemin dat tarief toe te passen, heeft zij derhalve dermate lichtvaardig gehandeld dat het minst genomen aan grove schuld, dat wil zeggen in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid, harerzijds is te wijten dat aanvankelijk te weinig omzetbelasting is voldaan. 4.10. Gelet op het vorenstaande is met betrekking tot alle in de omschrijving van het geschil vermelde vragen het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Deze heeft echter ter zitting verklaard dat de na te heffen enkelvoudige belasting nader dient te worden berekend op 17,5/117,5 x fl. 10.333.843,= is fl. 1.539.083,=. 5. Proceskosten en griffierecht 5.1. In de omstandigheid dat het beroep, gelet op hetgeen onder 4.10 is vermeld, gedeeltelijk gegrond is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures op 2 (punten) x fl. 710,= (waarde per punt) x 2 (gewicht van de zaak) is fl. 2.840,=. 5.2. Nu de naheffingsaanslag wordt verminderd, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door haar voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= te vergoeden. 6. Beslissing Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt: Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak; vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van fl. 1.539.083,= aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100%; verleent kwijtschelding van de verhoging tot op fl. 10.000,=; veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van fl. 2.840,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad fl. 80,= wordt vergoed. Aldus vastgesteld op 18 december 2001 door J.A. Meijer, voorzitter, A. Bijlsma en P. Fortuin, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 18 december 2001 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.