Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8131

Datum uitspraak2001-11-28
Datum gepubliceerd2002-03-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAssen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/59534
Statusgepubliceerd


Indicatie

AC-procedure / Sudan. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat eiser niet de door hem gestelde Sudanese nationaliteit bezit. Vorenbedoelde aanname is in essentie gebaseerd op een vermeend gebrek aan topografische kennis aan de kant van eiser, in die zin dat eiser volgens verweerder geen juiste informatie heeft verstrekt over (de omgeving van) zijn voormalige woonplaats. Daarbij is door verweerder gebruik gemaakt van het zogeheten HIS-systeem. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door af te zien van inzending van de door verweerder ter toetsing van het asielrelaas van eiser gebruikte kaarten en eventueel overig documentatiemateriaal, niet ten volle heeft voldaan aan het in artikel 8:42 Awb neergelegde voorschrift om de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank over te leggen. De rechtbank acht het een fundamenteel beginsel van bestuursprocesrecht dat de rechtzoekende in beginsel over alle stukken kan beschikken, welke met betrekking tot zijn zaak onder het bestuursorgaan berusten. Dit onder meer om te waarborgen dat de rechtzoekende zich adequaat kan verweren en de rechtbank het beroep ten volle kan toetsen, in welk verband de rechtbank verwijst naar artikel 6 EVRM. Voorzover verweerder van mening mocht zijn dat gewichtige redenen zich verzetten tegen een (volledige) kennisneming van meergenoemde stukken ter zitting is in dat verband met name naar voren gebracht dat door verweerder wordt gevreesd dat de stukken in handen komen van reisagenten, zodat in de toekomst de toetsing of een asielzoeker afkomstig is uit het gebied waarvan hij stelt afkomstig te zijn zou kunnen worden bemoeilijkt, dient naar het oordeel van de rechtbank de met waarborgen omklede procedure van artikel 8:29 Awb te worden gevolgd. De door verweerder ingenomen stelling dat geen schending bestaat van het in artikel 8:42 Awb neergelegde voorschrift om reden dat de gebruikte kaarten en het overig feitenmateriaal kunnen worden teruggevonden in openbare bronnen wordt door de rechtbank verworpen. In de eerste plaats daar verweerder niet heeft kunnen of willen aangeven om welke kaarten het gaat en voorts daar de bezwaren die verweerder heeft geuit tegen overlegging juist op het tegendeel wijzen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag niet in het kader van de AC-procedure kunnen afwijzen. Beroep gegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Zittingsplaats Assen Vreemdelingenkamer Regnr.: Awb 01/59534 BEPTDN A S701/59534 BEPTDN A S7 uitspraak: 28 november 200128 november 2001 U I T S P R A A K inzake: A, geboren op [...] 1975 van Soedanese nationaliteit, IND-dossiernummer: 0111.05.8085 eiser, gemachtigde: mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo, tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder, vertegenwoordigd door: mr D. Stevens, ambtenaar ten departemente. 1. PROCESVERLOOP 1.1. Op 5 november 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft bij beschikking van 10 november 2001 afwijzend op de aanvraag beslist. 1.2. Bij beroepschrift van 10 november 2001 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld. Tevens is op 10 november 2001 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op beroep is beslist. 1.3. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het beroep versneld wordt behandeld. De openbare behandeling van beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening heeft gevoegd plaatsgevonden op 23 november 2001. Namens eiser is gemachtigde ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. MOTIVERING A. Feiten en standpunten partijen 2.1. Eiser stelt afkomstig te zijn uit Soedan en te behoren tot de Moro-stam. De leden van eisers stam worden gediscrimineerd en onderdrukt, onder meer daar zij een lichtere huidskleur hebben dan de leden van de overige in de streek aanwezige stammen. Eiser is naar zijn zeggen door zijn (half)broer tezamen met de koeien verkocht aan een persoon genaamd B. Eiser heeft geprobeerd te ontsnappen, hetgeen echter is mislukt. Eiser werd daarna mishandeld. B heeft vervolgens eisers vingerafdruk op een papier gezet, waarna eiser bang werd dat hij zou worden gezocht door de autoriteiten. Op 26 oktober 2001 heeft eiser zijn land van herkomst per vliegtuig verlaten. 2.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Voorts meent verweerder dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen. Eiser heeft op geen enkele wijze aannemelijk kunnen maken dat hij tot de Nuba bevolkingsgroep (Moro) behoort, nu hij summiere en onvolledige verklaringen heeft verschaft over zijn geboortedorp Al Kwiek, waar hij tot medio 1999 heeft gewoond. De verklaringen van eiser omtrent zijn leefomgeving zijn getoetst aan –naar verweerder stelt- openbare aardrijkskundige bronnen, waarin alle bekende topografische benamingen van onder meer dorpen en nederzettingen staan. In voornoemde bronnen komt de herkomstplaats van eiser, te weten Al Kwiek, niet voor. Van iemand die vanaf zijn geboorte in Al Kwiek heeft gewoond mag verwacht worden dat hij informatie kan geven over zijn leef- en woonomgeving. Eiser is hier in de visie van verweerder op geen enkele wijze in geslaagd. Zo kan hij geen andere plaatsen en namen van rivieren en bergen noemen in de nabije omgeving van Al Kwiek, terwijl topografisch onderzoek heeft uitgewezen dat er in de door eiser gestelde leef- en woonomgeving talloze plaatsen of bergen te vinden. Voorts is door verweerder aangegeven dat uit onderzoek is gebleken, dat de Moro-stam een eigen stamtaal heeft, niet zijnde Arabisch. De verklaring die eiser heeft gegeven voor het feit dat hij deze taal niet beheerst, te weten dat eiser geen contacten had met mensen van de Moro en dat zijn moeder Arabisch met hem sprak, wordt door verweerder niet gevolgd. Dit daar eiser heeft verklaard dat hij in een klein dorp woonde en dan aangenomen mag worden dat contacten met mensen van de Moro-stam onvermijdelijk zijn. Van iemand die stelt vanaf zijn geboorte tot zijn vertrek in dezelfde plaats in het Nuba-gebied te hebben gewoond en aangeeft tot de Moro-stam te behoren mag, aldus verweerder, worden verwacht dat hij de taal van de Moro-stam althans in enige mate beheerst. Nu eiser nadrukkelijk heeft verklaard dat alle door hem gestelde problemen zijn terug te voeren tot de door hem opgegeven etniciteit en het gelet op het bovenstaande niet geloofwaardig is dat eiser de Moro-etniciteit daadwerkelijk bezit, wordt door verweerder geen waarde gehecht aan de door hem afgelegde verklaringen omtrent de door hem gestelde identiteit, reisverhaal en de eventueel ondervonden problemen. 2.3. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgedaan. Verweerder is ten onrechte in het voornemen niet inhoudelijk ingegaan op de asielmotieven van eiser. Naar de mening van eiser valt, in het kader van de parlementaire behandeling van artikel 31 Vw 2000, uit de tekst van voornoemd artikel af te leiden dat ook bij bijvoorbeeld twijfel aan de nationaliteit de informatie met betrekking tot de asielmotieven inhoudelijk moeten worden beoordeeld. Het enkele feit dat eiser geen stamtaal spreekt en een niet zo donkere huidskleur heeft, wil nog niet zeggen dat iemand niet van een bepaalde stam afkomstig kan zijn. Een en ander hangt af van de omstandigheden waaronder iemand is geboren en opgegroeid. Zo is eiser een kind uit een gemengd huwelijk. Voorts is eiser van mening dat nu de door eiser aangedragen asielmotieven tijdens het nader gehoor niet of nauwelijks aan de orde zijn gekomen, er sprake is van een onzorgvuldig voorbereide beschikking. Hiervoor wordt nog verwezen naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Groningen d.d. 23 oktober 2001. Eiser is ook van mening dat uit het feit dat de door hem genoemde woonplaats alsmede een groot aantal door hem genoemde plaatsen, althans door verweerder, niet kunnen worden getraceerd door, niet tot de conclusie kan leiden dat eiser niet de waarheid spreekt. Te meer niet nu verweerder geen inzage wenst te geven in de door verweerder kennelijk geraadpleegde kaarten en documenten. Hiervoor wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle d.d. 18 oktober 2000 B. Beoordeling van het beroep 2.4. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen. 2.5. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. 2.6. Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd. 2.7. Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Soedan zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend. 2.8 De rechtbank overweegt voorts als volgt. De rechtbank stelt vast dat verweerder de aanvraag heeft afgewezen, daar in de visie van verweerder moet worden aangenomen dat eiser, anders dan door hem gesteld, niet behoort tot de Moro-stam (Nuba). Wel wordt door verweerder aangenomen dat eiser de Sudanese nationaliteit heeft. Nu geen geloof wordt gehecht door verweerder aan eisers relaas aangaande het behoren tot de Moro-stam, kan in de visie van verweerder evenmin worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen voor het overige door eiser is verklaard. De vaststelling van verweerder dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling is derhalve volledig gestoeld op de aanname dat uit eisers verklaringen voortvloeit dat eiser niet tot de Moro-stam behoort. 2.9 Uit de gedingstukken en dan met name het zogeheten voornemen en de bestreden beschikking, alsmede hetgeen ter zitting door de gemachtigde van verweerder is verklaard, is de rechtbank gebleken dat vorenbedoelde aanname in essentie is gebaseerd op een vermeend gebrek aan topografische kennis aan de kant van eiser, in die zin dat eiser volgens verweerder geen juiste informatie heeft verstrekt over (de omgeving van) zijn voormalige woonplaats Al Kwiek. Dat de door eiser verstrekte informatie van topografische aard onjuist moet worden geacht, is –zo is de rechtbank gebleken- gebaseerd op het feit dat de door eiser genoemde plaatsen of niet op de door verweerder gehanteerde kaarten voorkomen of ten opzichte van elkaar anders moeten worden gesitueerd. Ter zitting is naar voren gekomen dat verweerder geen inzage heeft gegeven en ook niet wenst te geven in de door verweerder bij het verifiëren van de door eiser verstrekte informatie gebruikte topografische kaarten, welke tevens zijn ingevoerd in een geautomatiseerd verwerkingsprogramma. Dit terwijl, zo stelt de rechtbank vast, de afwijzing van eisers verzoek om toelating tot Nederland hierop primair en in overwegende mate is gebaseerd. 2.10 De rechtbank is van oordeel dat verweerder door af te zien van inzending van de door verweerder ter toetsing van het asielrelaas van eiser gebruikte kaarten en eventueel overig documentatiemateriaal, niet ten volle heeft voldaan aan het in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde voorschrift om de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank over te leggen. De rechtbank acht het een fundamenteel beginsel van bestuursprocesrecht dat de rechtzoekende in beginsel over alle stukken kan beschikken, welke met betrekking tot zijn zaak onder het bestuursorgaan berusten. Dit onder meer om te waarborgen dat de rechtzoekende zich adequaat kan verweren en de rechtbank het beroep ten volle kan toetsen, in welk verband de rechtbank verwijst naar artikel 6 van het EVRM. 2.11 Dat de door verweerder gebruikte kaarten en eventueel overig feitenmateriaal moeten worden beschouwd als behorende tot de stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb staat voor de rechtbank vast, te meer nu ter zitting is gebleken dat die stukken bij de besluitvorming een overwegende rol hebben gespeeld en de rechtbank zonder daarvan kennis te nemen niet tot een uitspraak kan komen. Zo is het voor de rechtbank niet mogelijk te controleren of de door eiser vermelde plaatsen, zoals verweerder aanneemt, inderdaad niet bestaan. Ter illustratie van een en ander wordt gewezen op het feit dat ter zitting door de gemachtigde van verweerder is aangegeven dat in het door eiser aangegeven gebied van herkomst weliswaar enige niet benoemde plaatsen zijn terug te vinden op de gebruikte kaarten, dat die plaatsen in beginsel ook zouden kunnen worden aangemerkt als de door eiser genoemde plaatsen, doch dat dit in casu niet is geschied, daar het aantal niet benoemde plaatsen zou afwijken van het aantal door eiser genoemde plaatsen. 2.12 Voor zover verweerder van mening mocht zijn dat gewichtige redenen zich verzetten tegen een (volledige) kennisneming van meergenoemde stukken –ter zitting is in dat verband met name naar voren gebracht dat door verweerder wordt gevreesd dat de stukken in handen komen van reisagenten, zodat in de toekomst de toetsing of een asielzoeker afkomstig is uit het gebied waarvan hij stelt afkomstig te zijn zou kunnen worden bemoeilijkt- dient naar het oordeel van de rechtbank de met waarborgen omklede procedure van artikel 8:29 van de Awb te worden gevolgd. 2.13 De rechtbank verwijst ter ondersteuning van haar standpunt dat een fair trial vergt dat verweerder gehouden is de aan een beslissing op een aanvraag om een verblijfsvergunning ten grondslag liggende stukken te overleggen voorts nog naar de parlementaire geschiedenis aangaande de totstandkoming van de nieuwe Vreemdelingenwet. Zo valt uit de Memorie van Antwoord I (Eerste Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 26 732 en 26 975, nr 5b) en de Memorie van Antwoord II (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, nr 3) af te leiden dat moet worden gewaarborgd, dat de vreemdeling in zijn zienswijze op alle aspecten van de voorgenomen afwijzing van zijn aanvraag kan reageren. Deze mogelijkheid bestaat niet indien de vreemdeling niet in staat wordt gesteld te toetsen of de door verweerder op grond van geheim gehouden feitenmateriaal getrokken conclusies wel juist zijn. 2.14 De door verweerder ingenomen stelling dat geen schending bestaat van het in artikel 8:42 van de Awb neergelegde voorschrift om reden dat de gebruikte kaarten en het overig feitenmateriaal kunnen worden teruggevonden in openbare bronnen wordt door de rechtbank verworpen. In de eerste plaats wordt in dat verband opgemerkt dat verweerder desgevraagd niet heeft kunnen aangeven om welke kaarten c.q. stukken het handelt en evenmin waar deze zijn te verkrijgen. Daarnaast valt uit hetgeen door verweerder ter zitting is verklaard, met name daar waar het gaat om de bezwaren die bij verweerder bestaan tegen overlegging, in welke verband wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 2.12 is overwogen, af te leiden dat nu juist geen sprake is van een voor een ieder vrij toegankelijke bron. 2.15 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Hetgeen namens verweerder naar voren is gebracht ter verdere ondersteuning van diens opvatting dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoort tot de Moro-stam, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het handelt daarbij, zo is de rechtbank gebleken, om het gegeven dat in de visie van verweerder is komen vast te staan dat eiser de taal van de stam waartoe hij zegt te behoren, onvoldoende beheerst. De rechtbank merkt in dat verband allereerst op dat blijkens hetgeen van de kant van verweerder is verklaard een gebrek aan (stam)taalkennis op zich niet tot de conclusie mag leiden dat een betrokkene wordt geacht niet tot de desbetreffende stam te behoren. De bestreden beschikking kan derhalve, ook in de visie van verweerder, niet louter op dit gegeven worden gebaseerd. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat ter zitting is komen vast te staan dat op grond van ervaringen uit de praktijk moet worden aangenomen dat zich situaties voordoen waarin een stamlid zijn taal (zeer) slecht beheerst. Dit gegeven gecombineerd met hetgeen namens eiser naar voren is gebracht ter verklaring van zijn gebrek aan taalkennis –te weten het gemengd huwelijk van zijn ouders en de geïsoleerde positie waarin het gezin verkeerde- acht de rechtbank een nader onderzoek en/of analyse van de kant van verweerder op zijn plaats. Dit impliceert tevens dat de aanvraag van eiser niet in het kader van de AC-procedure had kunnen worden afgedaan. 2.16 Alhoewel de rechtbank hier thans niet aan toe behoeft te komen, hecht zij eraan nog het volgende op te merken. Ter zitting is door de gemachtigde van eiser, onder verwijzing naar eerder genoemde jurisprudentie, aangevoerd dat in situaties waarin de nationaliteit van de vreemdeling niet ter discussie staat door verweerder moet worden getoetst of terugzending naar het land van herkomst strijd oplevert met het bepaalde in artikel 3 EVRM. Daarvoor is, aldus de gemachtigde van eiser, een inhoudelijke toets van het asielrelaas aangewezen. Anders dan in eerdere uitspraken is overwogen, stelt de rechtbank zich thans op het standpunt dat een zodanige toets in beginsel eerst aan de orde kan zijn indien de door de vreemdeling gestelde identiteit voldoende aannemelijk moet worden geacht. Immers in het geval dat geen geloof kan worden gehecht aan de identiteit die de vreemdeling heeft opgegeven, zal doorgaans tevens geen waarde kunnen worden toegekend aan hetgeen –vanuit die door de vreemdeling gestelde identiteit en afkomst- voor het overige door hem is verklaard. 2.17 De rechtbank is ten slotte van oordeel dat aanleiding bestaat verweerder in het kader van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. 3. BESLISSING - De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking; - en veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die dezen kosten aan eiser dient te voldoen. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC te ‘s-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A.B. Koster als griffier op 28 november 2001. Afschrift verzonden op: 30 november 2001