Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8145

Datum uitspraak2001-12-12
Datum gepubliceerd2002-01-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3792 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/3792 AAW/WAO (rectificatie) U I T S P R A A K in het geding tussen: [A.], wonende te [B.], appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 13 januari 1998 heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 1998 met toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vastgesteld op 65 tot 80%. Bij besluit van 14 januari 1998 heeft gedaagde over de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 1998 van appellant teruggevorderd een bedrag van f 23.611,24 bruto (inclusief overhevelingstoeslag) aan onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij besluit van 5 juni 1998 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 13 januari 1998 ongegrond verklaard en de bezwaren van appellant tegen het besluit van 14 januari 1998 gegrond verklaard, waarbij de terugvordering is beperkt tot de periode van 14 januari 1996 tot 1 januari 1997 en een bedrag van f 10.729,25. De Arrondissementsrechtbank te Almelo heeft bij uitspraak van 11 juni 1999 het beroep tegen het besluit van 5 juni 1998 ongegrond verklaard. Namens appellant is mr. Ph.C. Kleyn van Willigen, advocaat te Almelo, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 september 2001, waar namens appellant is verschenen mr. R.H.H.G. Kroeze, advocaat te Almelo, en waar namens gedaagde is verschenen mr. A. Ruis, werkzaam bij GAK Nederland B.V. II. MOTIVERING In dit geding staat de Raad voor de beantwoording van de vraag of het besluit op bezwaar van 5 juni 1998 in rechte stand kan houden. De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant was werkzaam als assurantieadviseur in loondienst en is op 8 mei 1992 uitgevallen met recidiverende klachten van de alvleesklier en vermoeidheidsklachten. Met ingang van 23 april 1993 zijn aan appellant uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidwet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 februari 1995 is appellant gaan werken als zelfstandig assurantie-adviseur. Naar aanleiding van het door appellant over de jaren 1996 en 1997 genoten inkomen als zelfstandig assurantieadviseur heeft gedaagde bij het besluit van 13 januari 1998 onder toepassing van het bepaalde in artikel 44 van de WAO aan appellant meegedeeld dat wegens inkomsten uit zelfstandige arbeid over die twee jaren zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt uitbetaald als ware hij 65 tot 80% arbeidsongeschikt. Bij het besluit van 14 januari 1998 heeft gedaagde over genoemde periode van appellant teruggevorderd een bedrag van f 23.611,24 bruto inclusief overhevelingstoeslag aan onverschuldigd betaalde uitkering op de grond dat appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat aan hem onverschuldigd arbeidsongeschiktheidsuitkering was betaald. Bij het besluit van 5 juni 1998 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 13 januari 1998 ongegrond verklaard en appellants bezwaren tegen het besluit van 14 januari 1998 gegrond verklaard en daarbij de terugvordering van onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering beperkt tot de periode 14 januari 1996 tot 1 januari 1997, waarvan tot 1 augustus 1996 op de zogenoemde b-grond van de artikelen 48 van de AAW en 57 van de WAO. Het door appellant terug te betalen bedrag is door gedaagde vastgesteld op f 11.602,09 inclusief overhevelingstoeslag, waarvan na aftrek van de ziekenfondspremie en de sv-premies f 10.729,25 dient te worden terugbetaald. De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij ten aanzien van de toepassing van de kortingsbepalingen overwogen dat de fiscale aftrekposten zelfstandigenaftrek en startersaftrek niet zijn aftrekposten in verband met door appellant als zelfstandige verrichte werkzaamheden, maar in feite fiscale stimuleringsmaatregelen die niet bij de berekening van het inkomen dat in aanmerking wordt genomen bij toepassing van de kortingsbepalingen worden betrokken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het bedrag van door de fiscus geaccepteerde meewerkaftrek in verband met de bijdrage van de echtgenote van appellant aan het welslagen van diens onderneming te gering is om in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse te worden ingedeeld en dat onvoldoende is komen vast te staan dat de omvang van de werkzaamheden van de echtgenote van appellant groter was dan 600 uur. De rechtbank was tenslotte van oordeel dat gedaagde bevoegd was tot terugvordering van een bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering ter hoogte van het door gedaagde in het besluit van 5 juni 1998 vastgestelde bedrag op de grond dat appellant gezien de hoogte van zijn inkomen redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem een te hoog bedrag aan uitkering werd betaald en dat gedaagde in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Appellant heeft zijn hoger beroep wat betreft de toegepaste korting beperkt tot de vraag of gedaagde bij het bepalen van het inkomen van appellant ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aftrekposten zelfstandigenaftrek, startersaftrek en meewerkaftrek. Appellant meent dat de rechtbank een oneigenlijk onderscheid maakt tussen de verschillende aftrekposten, nu volgens appellant alle aftrekposten als fiscale stimuleringsmaatregelen kunnen worden beschouwd. Ten aanzien van de meewerkaftrek heeft appellant opgemerkt dat zijn echtgenote vanaf de start van het bedrijf gemiddeld 5 uur per week daarvoor werkzaamheden heeft verricht. Appellant is het voorts niet eens met de terugvordering. De Raad overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige in beginsel steeds uitgangspunt de door de fiscus aanvaarde nettowinst. Ingevolge het fiscale recht kunnen speciale, buiten de eigenlijke winstberekening gelegen aftrekposten zoals investeringsaftrek, startersaftrek en meewerkaftrek worden meegenomen. Daardoor wordt het belastbaar inkomen van betrokkene voor de inkomstenbelasting verlaagd. De Raad is - zoals ook blijkt uit de uitspraak gepubliceerd in USZ 2001/151 - van oordeel dat bij de vaststelling van het inkomen van betrokkene in het kader van de vaststelling van de op een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te passen korting, geen ruimte bestaat voor correctie van dit inkomen met de door appellant genoemde zelfstandige- en startersaftrek. Naar het oordeel van de Raad dienen deze posten buiten beschouwing te blijven, nu in de hier van belang zijnde regelgeving in dergelijke aftrekmogelijkheden niet is voorzien en een benadering van het in aanmerking te nemen inkomen als door appellant voorgestaan te ver verwijderd is van wat elders in de AAW en de WAO als relevant inkomen uit bedrijf wordt beschouwd. Gedaagde is bij de vaststelling van het inkomen van appellant over de in geding zijnde periode derhalve terecht aan deze aftrekposten voorbij gegaan. Aan de door appellant opgevoerde meewerkaftrek komt slechts in zoverre relevantie toe dat de hoogte van deze meewerkaftrek in bepaalde gevallen een indicatie kan vormen voor het aantal uren dat de echtgenote in het bedrijf heeft meegewerkt. Appellant heeft echter uitdrukkelijk verklaard dat zijn echtgenote vijf uur per week heeft meegewerkt. De Raad is van oordeel dat appellant aan deze opgave dient te worden gehouden en gaat er dus van uit dat de echtgenote van appellant daadwerkelijk vijf uur per week heeft meegewerkt. Uitgaande van dit aantal uren en het door de Raad niet onredelijk geachte uurloon voor de betrokken arbeid zoals vermeld in de notitie van de bezwaararbeidsdeskundige van 28 mei 1998, moet worden vastgesteld dat toepassing van de zogenoemde a/b-formule ertoe leidt dat voor de berekening van de op het inkomen van appellant in mindering te brengen meewerkaftrek over de kortingsperiode appellant onverminderd blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%. Dit geldt eveneens indien, gelet op hetgeen de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 3 december 1998 heeft overwogen, conform de gevormde jurisprudentie van de Raad de investeringsaftrek van dat inkomen wordt afgetrokken. Uit het voorafgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen. Nu appellant tegen de terugvordering geen zelfstandige grieven heeft aangevoerd, betekent dit dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet in het voorgaande geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter, mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2001. (get.) H. van Leeuwen. (get.) J. Verrips. LdG