Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8153

Datum uitspraak2001-12-12
Datum gepubliceerd2002-01-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200100704/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200100704/1. Datum uitspraak: 12 december 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. burgemeester en wethouders van Landerd, 2. de vereniging "Motor Sport Verenigingen Landerd", gevestigd te Schaijk, appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 8 december 2000 in het geding tussen: [verzoeker] en anderen, wonend te [woonplaats] en appellanten sub 1. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 maart 1999 hebben appellanten sub 1 (hierna ook: burgemeester en wethouders) het verzoek van [verzoeker] e.a. (hierna: [verzoeker] e.a.) om handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van het motorcrossterrein gelegen tussen de Rustvenseweg en de Corridorweg te Reek (hierna: het perceel) afgewezen. Bij besluit van 21 september 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [verzoeker] e.a. gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 8 december 2000, verzonden op 3 januari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] e.a. ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders een nieuw besluit nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 9 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2001, en appellante sub 2 bij brief van 13 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 19 juli 2001 hebben [verzoeker] e.a. een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2001, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.P.A. Thijssen, advocaat te Nijmegen, en J.H. van Alphen, ambtenaar van de gemeente, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. P.F.M. Verstegen, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [verzoeker] e.a., vertegenwoordigd door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te Rosmalen. 2. Overwegingen 2.1. Appellanten kunnen zich primair niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het gebruik van het perceel als motorcrossterrein niet valt onder het overgangsrecht van het als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak" (hierna: uitbreidingsplan). Subsidiair hebben zij betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat er ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar concreet zicht was op legalisering van het motorcrossterrein. 2.2. Ingevolge het uitbreidingsplan rust op het perceel de bestemming "Bosgebied A". Niet in geschil is dat het gebruik als motorcrossterrein strijdig is met die bestemming. 2.3. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de de bij het uitbreidingsplan behorende voorschriften mag bestaand gebruik van de in het plan begrepen grond en daarop staande bouwwerken, welke op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan aanwezig is en strijdig is met deze voorschriften, worden gehandhaafd; dit geldt echter niet ten aanzien van gebruik van gronden en gebouwen dat onmiddellijk voorafgaande aan het van kracht worden van het plan in verband met het bepaalde bij artikel 352, lid 1, van de Bouwverordening (zoals vastgesteld op 15 februari 1968) ongeoorloofd was, tenzij dit gebruik aanwezig was op het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel (1 mei 1968) en sedertdien is voorgezet. Wijziging van het met het plan strijdige gebruik van de grond en de opstallen is toegestaan, mits door deze wijziging van het gebruik de afwijking van het plan niet wordt vergroot. Artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening luidt als volgt: Zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan of als voorschriften ex artikel 43 van de Woningwet 1901, hetzij vóór, hetzij na inwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in de plannen of voorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen en geen aanpassing aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, is het verboden die bouwwerken of open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt. 2.3.1. Vast staat dat aan het oorspronkelijk in 1958 vastgestelde uitbreidingsplan geen gebruiksvoorschriften waren verbonden. Deze zijn eerst in 1975 en 1977 aan het plan toegevoegd. Bovenvermeld artikel 5 van de voorschriften is vastgesteld bij raadsbesluit van 3 november 1977 en door gedeputeerde staten van Noord-Brabant goedgekeurd bij besluit van 22 februari 1978. De Afdeling verstaat de overgangsbepaling, voor zover hier relevant, aldus, dat bestaand en met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het perceel welke op het moment van het van kracht worden van deze overgangsbepaling aanwezig is, mag worden voortgezet, tenzij dat gebruik onmiddellijk voorafgaande aan het van kracht worden van deze bepaling op grond van artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening was verboden. 2.3.2. Niet in geschil is en vast staat dat het gebruik van het perceel als motorcrossterrein is aangevangen vóór de inwerkingtreding van de overgangsbepaling. Derhalve dient te worden beoordeeld of artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening het gebruik van het perceel als motorcrossterrrein verbood. Hierbij is doorslaggevend of de bestemming "Bosgebied A" op of na het van kracht worden van deze bepaling, in dit geval 1 mei 1968, was verwezenlijkt. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 25 juli 2001, no. 200005399/1 (aangehecht), dient hierbij te worden getoetst of het perceel de geschiktheid heeft om overeenkomstig de bestemming te worden gebruikt, zonder dat ingrijpende voorzieningen behoeven te worden getroffen. De vraag doet zich dan ook voor of het perceel op of na 1 mei 1968 de geschiktheid had om als bosgebied te worden gebruikt. De rechtbank heeft deze vraag op goede gronden bevestigend beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat daarvoor niet doorslaggevend is of op het perceel bomen aanwezig waren. Ook zonder bomen had het perceel de geschiktheid om als bosgebied te worden gebruikt. Anders dan appellanten betogen heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat, zo al niet reeds door de natuur haar gang te laten gaan op het perceel vanzelf bosgebied zal ontstaan, daarvoor slechts vereist is bomen te zaaien dan wel te planten. De rechtbank heeft dit met juistheid niet aangemerkt als een ingrijpende voorziening. Bovendien staat vast dat het betreffende perceel was en is omringd met bos en valt niet in te zien dat een open plek in een bosgebied strijdig is met de bestemming "Bosgebied A". Het betoog van appellante sub 2 dat het perceel tot 1978 door het Ministerie van Defensie zou zijn gebruikt voor militaire oefeningen, kan niet leiden tot het oordeel dat het terrein op of na 1 mei 1968 niet de geschiktheid had om als bosgebied te worden gebruikt. 2.3.3. Uit het voorgaande volgt dat de op het perceel rustende bestemming "Bosgebied A" na 1 mei 1968 is verwezenlijkt. Het gebruik van het perceel als motorcrossterrein valt niet onder het overgangsrecht, omdat dat gebruik ingevolge artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening was verboden. Burgemeester en wethouders waren dan ook bevoegd handhavend op te treden. 2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisering van de illegale situatie. 2.4.1. Op 16 september 1999, dus enige dagen voor het nemen van de beslissing op bezwaar, heeft de raad van de gemeente Landerd het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld. In dat bestemmingsplan is het perceel bestemd tot motorcrossterrein. Over het ontwerp van dit bestemmingsplan heeft de Provinciale Planologische Commissie Noord-Brabant (hierna: PPC) op 8 april 1999 een advies uitgebracht. In dat advies overweegt de PPC over het perceel het volgende: "Voorts vraagt de commissie meer inzicht in de ontstaansgeschiedenis van het motorcrossterrein te Reek. De commissie acht, alvorens zij zich wenst uit te spreken over de aanvaardbaardbaarheid van de gelegde bestemming, inzicht noodzakelijk in de milieuhygiënische inpasbaarheid van het terrein. Voorts wijst de commissie dienaangaande op het van toepassing zijn van het compensatiebeginsel (Cat. II)." De PPC adviseert in haar conclusie het plan, rekening houdend met de gemaakte opmerkingen, verder in procedure te brengen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben burgemeester en wethouders zich in de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt gesteld, dat uit het PPC-advies niet kan worden afgeleid dat de provincie niet met een positieve bestemming van het motorcrossterrein instemt. 2.4.2. Gelet op het voorgaande was er ten tijde van de beslissing op bezwaar, welk moment doorslaggevend is voor de beoordeling van de zaak, concreet zicht op legalisering van de illegale situatie. 2.5. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders in de beslissing op bezwaar niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan hun weigering om handhavend op te treden ten aanzien van het gebruik van het perceel als motorcrossterrein. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 2.8. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellante sub 2 wordt terugbetaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de hoger beroepen gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 8 december 2000, AWB 99/7876 GEMWT; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; I. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (ƒ 675,00/€ 306,30) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. W.P. van der Haak, ambtenaar van Staat. Bij verhindering van de ambtenaar van Staat: w.g. De Gooijer w.g. mr. M.J.M. Langeveld Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2001 250. Verzonden: