Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8210

Datum uitspraak2001-12-12
Datum gepubliceerd2002-01-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/04041
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dat het object - een in cultuurhistorisch en esthetisch opzicht waardevolle en historisch verantwoorde replica van een voormalig VOC-schip - op zichzelf een museumstuk is, neemt niet weg dat het ook een bedrijfsruimte is voor de roerende-ruimtebelastingen. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat het object een hogere benuttingswaarde heeft dan de waarde in het economische verkeer.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van Stichting X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de waarnemend directeur van de Dienst der Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam, verweerder. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 30 november 2000, aangevuld bij brief van 11 december 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 20 oktober 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de roerende-ruimtebelastingen (gebruikersbelasting) voor het jaar 1997. 1.2. Aan belanghebbende is met dagtekening 30 november 1999 een aanslag opgelegd berekend naar een waarde van ƒ a. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een waarde van nihil. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 1.3. Ter zitting van 12 oktober 2001 zijn verschenen namens belanghebbende F en namens verweerder mr. G, tot zijn bijstand vergezeld van D en E. Ter zitting heeft F namens belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is een stichting welke zich ten doel stelt bij een zo breed mogelijk publiek de belangstelling voor en het inzicht in alle aspecten van de Nederlandse maritieme cultuur, geschiedenis en kunst te bevorderen. De geldmiddelen van belanghebbende worden onder meer gevormd door inkomsten uit publieksactiviteiten, waaronder de verkoop van toegangsbewijzen, inkomsten van de zijde van de overheid, inkomsten uit werkzaamheden ten behoeve van derden, subsidies en donaties, schenkingen, erfstellingen en legaten. 2.2. Belanghebbende exploiteert het museum "X" en huurt in dit kader van A N.V. een replica van het voormalige bij de Verenigde Oostindische Compagnie als Oostindiëvaarder in gebruik geweest zijnde schip "Amsterdam" (hierna ook genoemd: het Object). Laatstbedoelde vennootschap heeft ten doel het realiseren en/of doen realiseren van de afbouw en museale inrichting van een historisch verantwoorde replica van het voormalige bij de Verenigde Oostindische Compagnie als Oostindiëvaarder in gebruik geweest zijnde schip "Amsterdam" alsmede het exploiteren en/of doen exploiteren van het aldus te bouwen schip na de voltooiing daarvan in hoofdzaak binnen de gemeente Amsterdam. 2.3. Het Object ligt als onderdeel van de museumpresentatie bij X aan het Oosterdok te Amsterdam afgemeerd ter bezichtiging voor het publiek. Het Object wordt via de aan belanghebbende gelieerde Stichting B tevens verhuurd aan het cateringbedrijf C B.V. om te worden gebruikt voor diners of recepties van derden. 2.4. Van de zijde van verweerder is een taxatie verricht door D en E. Het hiervan opgemaakte taxatierapport maakt als bijlage deel uit van het verweerschrift. Uit dit rapport blijkt dat de gecorrigeerde vervangingswaarde van het Object per prijspeil- en situatiedatum van 1 januari 1992 is bepaald op ¦ a. De waarde in het economische verkeer per deze datum is in het rapport vastgesteld op ¦ b. In het rapport is tevens aangegeven dat, indien rekening wordt gehouden met een functionele afschrijving in verband met de esthetische en cultuurhistorische waarde van het Object, de benuttingswaarde voor belanghebbende is te stellen op ¦ c. 3. Geschil In geschil is of de aanslag onterecht dan wel tot een te hoog bedrag is opgelegd. Belanghebbende meent dat dit het geval is, verweerder meent van niet. 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. 4.2. Kort en zakelijk weergegeven heeft belanghebbende primair gesteld dat het Object niet is aan te merken als belastingobject in de zin van de Verordening roerende-ruimtebelastingen omdat het een museumstuk betreft dat noch als bedrijfsruimte noch als woonruimte is aan te merken. Belanghebbende stelt in dit verband dat verweerder uit een oogpunt van doelmatigheid de aan verweerder toekomende beoordelingsruimte had moeten benutten en tot het oordeel had moeten komen dat het Object geen bedrijfsruimte is. Subsidiair voert belanghebbende aan dat verweerder het Object ten onrechte gewaardeerd heeft volgens de methodiek van de gecorrigeerde vervangingswaarde en dat de waarde in het economische verkeer van het Object, mede gelet op de daaraan verbonden maatschappelijke last, gewaardeerd moet worden op nihil. 4.3. Verweerder heeft gesteld dat het Object is aan te merken als een roerende bedrijfsruimte in de zin van de Verordening en dat de waarde juist is vastgesteld. 4.4. Ter zitting is hieraan door partijen - kort en zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Namens belanghebbende: Verweerder heeft in redelijkheid niet tot het besluit kunnen komen om het VOC-schip Amsterdam in de heffing voor de roerende-ruimtebelastingen te betrekken. Het VOC-schip Amsterdam is een uniek project en maakt deel uit van een niet-commerciële structureel verliesgevende organisatie. Het VOC-schip is op zichzelf niet aan te merken als museum maar als een presentatiemiddel. De toegangsprijs die bezoekers moeten betalen geldt voor het gehele museum, dus alle presentaties inclusief het VOC-schip. Het schip is niet apart toegankelijk. Het gebruik van gedeelten van het VOC-schip Amsterdam dat aan derden wordt toegestaan voor horeca- en cateringactiviteiten, vindt plaats in het licht van vermindering van de exploitatietekorten van X en de met X verbonden A N.V. De catering geschiedt altijd geheel door derden; er is sprake van circa 100 tot 125 partijen en recepties per jaar. Dit derdengebruik laat onverlet dat het VOC-schip uitsluitend wordt aangehouden voor het gebruik als museaal presentatiemiddel. Het oordeel omtrent de vraag of het VOC-schip Amsterdam wel of niet als bedrijfsruimte moet worden aangemerkt dient te worden bepaald op basis van het gebruik met het oog waarop het VOC-schip wordt aangehouden, zijnde een museaal presentatiemiddel. De gemeente heeft op 27 februari 1998 een informatiebrief aan betrokkenen toegezonden. Deze brief heeft bepaalde verwachtingen geschept. In de brief wordt enkel de waarde in het economische verkeer genoemd en niet de methodiek van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Het VOC-schip heeft voor de eigenaar feitelijk geen andere waarde dan de kennisoverdrachtwaarde die het vertegenwoordigt jegens de bezoekers van het museum. Deze cultuurhistorische waarde voor de samenleving heeft voor de eigenaar en gebruiker geen in geld uit te drukken waarde. De waarde in het economische verkeer die de wetgever heeft beoogd ligt dichter bij de taxatiewaarde op basis van de waarde in het economische verkeer dan de waarde op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Namens verweerder: Aan de eigenaar van het VOC-schip is ook een aanslag opgelegd waartegen een bezwaarschrift is ingediend. Die procedure wordt aangehouden en afgedaan conform de uitspraak in deze zaak. Of al dan niet sprake is van een museum is voor de objectafbakening niet van belang. In het taxatierapport is primair de traditionele gecorrigeerde vervangings-waardemethode tot uitgangspunt genomen. Om proceseconomische redenen zijn ook andere waardevarianten binnen de gecorrigeerde vervangingswaardemethode aangedragen. Subsidiair is de benuttingswaarde aangedragen, waarin de esthetische en cultuurhistorische waarde zijn geëlimineerd. In dit geval betreft het een replica en is niet zeker of die methode toepasselijk is, zulks is ter beoordeling aan het Hof. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Artikel 221 van de Gemeentewet (tekst 1997) luidt, voor zover hier van belang: "1. Ter zake van binnen de gemeente gelegen woon- en bedrijfsruimten, welke duurzaam aan een plaats gebonden en dienen tot permanente bewoning of permanent gebruik, doch niet onroerend zijn, kunnen twee belastingen worden geheven, te weten: a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar de ruimten, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken; b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van de ruimten het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. 2. Bij de toepassing van het eerste lid zijn de artikelen 220b, 220d tot en met 220i alsmede het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18, 19, eerste lid, onderdelen b en c, en 22, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken van overeenkomstige toepassing. (...)". 5.2. Artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken luidt sinds 1997, voor zover hier van belang: "1. Aan een onroerende zaak wordt een waarde toegekend. 2. De waarde wordt bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. 3. In afwijking in zoverre van het tweede lid wordt de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, en met uitzondering van onroerende zaken die zijn ingeschreven in een van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van beschermde monumenten, bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met: a. de aard en de bestemming van de zaak; b. de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen. (...)". 5.3. Bij besluiten van 2 november 1995, nr. 571, en 18 december 1996, nr. 766, heeft de Gemeenteraad van Amsterdam de voor het jaar 1997 geldende Verordening roerende-ruimtebelastingen (hierna: de Verordening) vastgesteld respectievelijk gewijzigd. De Verordening luidt, voor zover hier van belang: "Art.1 1. Onder de naam belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten worden ter zake van de binnen de gemeente gelegen woon- en bedrijfsruimten twee directe belastingen geheven, te weten: a een gebruikersbelasting van degene die - naar de omstandigheden beoordeeld - bij het begin van het kalenderjaar de roerende woon- of bedrijfsruimte, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt; (...) Art 2. Als één roerende woon- of bedrijfsruimte wordt aangemerkt: a een binnen de gemeente gelegen, niet onroerende woon- of bedrijfsruimte, welke duurzaam aan een plaats is gebonden en dient tot permanente bewoning of permanent gebruik; (...) Art 3. 1. De heffingsmaatstaf van de belastingen is de waarde van de roerende woon- of bedrijfsruimte (...). 2. De heffingsmaatstaf van een bedrijfsruimte wordt bepaald op de vervangingswaarde (...) indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het eerste lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met: a. de aard en de bestemming van de ruimte; b. de sedert de stichting van die ruimte opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen. (...) Art. 4 (...) 2. De waardepeildatum is 1 januari 1992. Deze waardepeildatum behoort bij het tijdvak 1997 tot en met 2000.". De genoemde besluiten zijn gepubliceerd in het Gemeenteblad afdeling 3, 1995, volgnummer 131, respectievelijk 1996, volgnummer 112. 5.4. Belanghebbende houdt zich in het economische en maatschappelijke verkeer duurzaam bezig met de exploitatie van een museum en tussen partijen is dan ook terecht niet in geschil dat de organisatie van belanghebbende moet worden aangemerkt als een bedrijf. Getoetst zal derhalve moeten worden in hoeverre het Object kan worden aangemerkt als een roerende ruimte die binnen het bedrijf van belanghebbende wordt gebruikt. 5.5.1. De door belanghebbende naar voren gebrachte omstandigheid dat het Object op zichzelf een museumstuk is, neemt niet weg dat het ook een bedrijfsruimte is doordat belanghebbende het publiek aan boord toelaat om in de inwendige ruimte te tonen hoe een Oostindiëvaarder er van binnen uitziet; en wel een roerende bedrijfsruimte doordat het Object zich noch in het gebouw, noch op het (onroerende) terrein van het museum bevindt. Voorts is gebleken dat in ieder geval bepaalde gedeelten van het Object anderszins worden gebruikt, te weten in het kader van horeca-activiteiten. Naar het oordeel van het Hof is het Object derhalve in gebruik als bedrijfsruimte. 5.5.2. Nu met betrekking tot het Object sprake is van een bedrijfsruimte in de zin van de Gemeentewet en van de Verordening, heeft verweerder geen rechtsregel geschonden door voor de heffing van de belasting van deze hoedanigheid uit te gaan. Verweerder zou slechts tot het tegendeel zijn gehouden als bij hem sprake is van een beleid, al dan niet gebaseerd op overwegingen van doelmatigheid, om ruimten als de onderhavige niettemin niet als bedrijfsruimte in de zin van de Verordening aan te merken, van welk beleid dan in het onderhavige geval zou zijn afgeweken. Dat verweerder een dergelijk beleid heeft is gesteld noch gebleken. 5.6. Uit de hiervoor onder 5.1 geciteerde tekst van de Gemeentewet blijkt verder dat de gemeente ter zake van binnen de gemeente gelegen roerende bedrijfsruimten een belasting kan heffen en dat artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken daarop van overeenkomstige toepassing is. In het laatstgenoemde artikel, geciteerd onder 5.2, is in het derde lid bepaald dat de waarde van een roerende bedrijfsruimte gesteld kan worden op de vervangingswaarde, indien deze hoger is dan de waarde in het economische verkeer. Blijkens de tekst van de Verordening, geciteerd onder 5.3, heeft de Gemeente overeenkomstig dit uitgangspunt bepaald dat dit ook geldt voor de onderhavige belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten. Niet van belang is dus dat artikel 20 van de Wet waardering onroerende zaken niet van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 221, tweede lid, van de Gemeentewet; evenmin dat verweerder in zijn informatiebrief van 27 februari 1998 slechts de hoofdregel (waarde in het economische verkeer) heeft vermeld en niet tevens de uitzondering (gecorrigeerde vervangingswaarde). 5.7. Belanghebbende heeft ten slotte gesteld dat sprake is van een uniek project dat deel uit maakt van een niet-commerciële, structureel verliesgevende organisatie en dat het Object geen andere waarde heeft dan de kennisoverdrachtwaarde die het vertegenwoordigt jegens de bezoekers van het museum. Deze cultuurhistorische waarde voor de samenleving heeft, naar belanghebbende stelt, voor de eigenaar en gebruiker geen in geld uit te drukken waarde. Het Hof verstaat deze door belanghebbende naar voren gebrachte grieven aldus dat belanghebbende stelt dat, indien het Object gewaardeerd dient te worden volgens de methode van de gecorrigeerde vervangingswaarde, daarbij in verband met de cultuurhistorische betekenis van het Object een zodanige factor voor functionele veroudering moet worden toegepast dat de waarde overeenstemt met de benuttingswaarde van het Object. 5.8.1. Het Hof zal eerst onderzoeken op welk bedrag de waarde in het economische verkeer van het Object is te stellen. Verweerder, op wie de bewijslast rust, heeft een taxatierapport overgelegd waarin de waarde in het economische verkeer wordt gesteld op ƒ b. Deze waarde is gebaseerd op de methode van huurwaardekapitalisatie, waarbij is uitgegaan van de daadwerkelijk gerealiseerde huur op de prijspeildatum en rekening is gehouden met onderhoudskosten, leegstandsrisico en exploitatielasten. Belanghebbende heeft de gehanteerde uitgangspunten niet, althans onvoldoende betwist. Verweerder heeft de waarde in het economische verkeer aldus voldoende aannemelijk gemaakt. 5.8.2. Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift, waaraan zij in beroep refereert, gesteld dat het bedrag dat de meest biedende koper zou willen betalen voor het Object, tot nihil nadert, zulks op grond van de navolgende argumenten: "Zoals eerder gesteld is de replica van het VOC-schip Amsterdam het product van een bijzonder werkgelegenheidsproject. De inzet van financiële middelen door de betrokken overheden, de inzet van arbeid door honderden vrijwilligers en de aanzienlijke financiële bijdragen van particulieren en bedrijven, leggen op de eigenaar en de gebruiker van de replica een zware maatschappelijke verantwoordelijkheid. Verwacht mag worden dat een eventuele verkoop op grote weerstand zal stuiten van de destijds betrokken overheden, de honderden vrijwilligers, de burgers van Amsterdam en de talrijke geldgevers. Indien en voor zover er al sprake van verkoop zou kunnen zijn, zal een dergelijke transactie nimmer vrij kunnen zijn van de hiervoor genoemde maatschappelijke last. De vertaling van die maatschappelijke last - ook naar een nieuwe eigenaar - in casu het langjarig in stand houden van de replica en het voor een groot publiek toegankelijk doen zijn, in hoofdzaak binnen de gemeente Amsterdam, brengt een zodanig zware financiële belasting mee dat het reëel is te veronderstellen dat vrijwel niemand bereid zal worden gevonden daarvoor een aanzienlijke overnamesom te betalen. Ik roep hierbij in herinnering dat er bij de komst van de Amsterdam naar het museum evenmin sprake is geweest van een overnamesom. De financiële resultaten van de exploitatie van de replica bij het museum tonen aan dat er in het gunstigste geval sprake is van een sluitende exploitatie. Van enig rendement op het geïnvesteerde vermogen is daarbij geen sprake. Bij de beoordeling van deze cijfers dient dan nog in het oog te worden gehouden dat de aanwezigheid van het museum als gesubsidieerde organisatie een niet te verwaarlozen indirecte factor vormt in de exploitatie van de replica van het VOC-schip Amsterdam. Zonder de aanwezigheid van X zal de exploitatie van de replica stellig minder gunstig zijn. Ik concludeer dat de verkoopwaarde van het VOC-schip Amsterdam, onder de last van de met haar verbonden maatschappelijke verplichtingen, nihil is.". 5.8.3. Waar belanghebbende zich hier beroept op maatschappelijke verplichtingen die aan verkoop aan een meestbiedende gegadigde in de weg staan, verliest zij uit het oog dat bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer in de zin van de hier geldende wettelijke regels geen rekening mag worden gehouden met dergelijke de eigenaar persoonlijk betreffende beperkingen in de overdraagbaarheid. Van een wettelijke beperking van de overdraagbaarheid van het Object is niet gebleken. Zelfs indien aangenomen zou worden dat sprake is van een zakelijke dan wel daarmee gelijk te stellen verplichting - daarvan is overigens niet gebleken - , kan daaraan geen waardedrukkende invloed worden toegekend nu die verplichting de omvang van het genot van de zaak en daardoor de in casu relevante waarde ervan niet beïnvloedt (vgl. Hoge Raad 25 november 1998, nr. 33 212, BNB 1999/18). 5.8.4. Waar belanghebbende stelt dat de exploitatieresultaten worden beïnvloed door de aanwezigheid van X als gesubsidieerde organisatie, maakt zij niet aannemelijk dat een bedrijfsmatige exploitatie buiten verband met het museum niet mogelijk zou zijn en weerlegt zij onvoldoende de door verweerder gemaakte, door het Hof aannemelijk geachte berekeningen. 5.8.5. Op grond van het vorenoverwogene stelt het Hof de waarde in het economische verkeer met verweerder op ƒ b. 5.9.1. Het Hof zal thans onderzoeken of de gecorrigeerde vervangingswaarde hoger is dan voormelde waarde in het economische verkeer. Verweerder stelt deze primair op ƒ a en subsidiair, indien de esthetische of cultuurhistorische waarde van het Object buiten beschouwing moeten worden gelaten, op ƒ c. 5.9.2. Het bepalen van de vervangingswaarde op zichzelf kan geschieden door vast te stellen welke investering voor de eigenaar nodig zou zijn om met gebruikmaking van de huidige technieken een identieke vervangende zaak tot stand te brengen. Echter, eerst door de daarop toe te passen correcties voor technische en functionele veroudering wordt bereikt dat geen hogere waarde wordt belast dan de waarde die de zaak voor de eigenaar zelf heeft. Voor zaken die in de commerciële sfeer worden gebruikt volgt, indien aanleiding bestaat deze zaken commercieel af te waarderen tot op de bedrijfswaarde, de juiste omvang van die correcties uit de bedrijfswaarde. Voor zaken als de onderhavige die niet in de commerciële sfeer worden gebezigd, dus niet met winstoogmerk - eventueel zelfs niet kostendekkend - worden geëxploiteerd, moet de waarde voor de eigenaar zelf worden bepaald door de op de vervangingswaarde toe te passen correcties voor technische en functionele veroudering zodanig vast te stellen dat niet méér wordt belast dan het bedrag waarvoor de eigenaar een zaak zou kunnen verwerven die voor hem hetzelfde nut oplevert als de te waarderen zaak. 5.9.3. Het Object is naar 's Hofs oordeel een in cultuurhistorisch en esthetisch opzicht waardevolle en historisch verantwoorde replica van het voormalige bij de Verenigde Oostindische Compagnie als Oostindiëvaarder in gebruik geweest zijnde schip "Amsterdam" en wordt met het oog daarop door belanghebbende aangehouden. De eigenaar heeft als doel de afbouw en museale inrichting van het Object en richt zich daarom, naar het Hof aannemelijk acht, op het verzekeren van het voortbestaan van het Object als museumstuk en een zinvol gebruik als zodanig. Aldus levert het Object voor de eigenaar geen ander nut op dan dat het Object blijft voortbestaan als historisch verantwoorde replica van het voormalige bij de Verenigde Oostindische Compagnie als Oostindiëvaarder in gebruik geweest zijnde schip "Amsterdam". Het cultuurhistorische en esthetische belang van het Object voor de samenleving, waaraan voor de eigenaar geen in geld uit te drukken waarde kan worden toegekend, moet bij het bepalen van de gecorrigeerde vervangingswaarde buiten aanmerking blijven. Voorts dient voor de bepaling van het nut voor de eigenaar het gebruik dat aan derden wordt toegestaan om de exploitatietekorten van het museum te verminderen, eveneens buiten aanmerking te blijven. 5.9.4. Waar verweerder de gecorrigeerde vervangingswaarde heeft bepaald op ƒ a heeft hij met voormelde beperkingen in verband met de esthetische en cultuurhistorische aspecten ten onrechte geen rekening gehouden Verweerder heeft de waarde met inachtneming van de hiervoor gegeven overwegingen vastgesteld op een bedrag van ¦ c, zijnde de benuttingswaarde. Daarbij is de functionele afschrijving gesteld op 89,6%. Dit percentage is niet of nauwelijks toegelicht. Waar de esthetische en cultuurhistorische waarde, zoals hiervoor is overwogen, voor de eigenaar geen geldswaarde heeft, is het ook niet begrijpelijk. Verweerder heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat het Object een hogere benuttingswaarde heeft dan de waarde in het economische verkeer ad ƒ b. 5.10. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de waarde van het Object dient te worden bepaald op de waarde in het economische verkeer ad ƒ b. 6. Proceskosten Nu het beroep gegrond is, zijn er in beginsel termen aanwezig de verweerder in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen. Van de zijde van belanghebbende zijn evenwel geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten opgegeven, zodat het Hof geen veroordeling zal uitspreken. 7. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak van verweerder; - vermindert de aanslag tot een berekend naar een waarde van ¦ b; - gelast verweerder het gestorte griffierecht ad ƒ 450 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 21 december 2001 door mrs. Schaap, Van Loon en Van Maanen, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.