Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8238

Datum uitspraak2002-01-17
Datum gepubliceerd2002-01-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11.005378.01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer 11.005378.01 datum uitspraak 17 januari 2002 Strafvonnis van de rechtbank Dordrecht. 1. Onderzoek van de zaak. 1.1 In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht tegen [verdachte], [geboortedatum en –plaats], [woonplaats], heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de rechtbank Dordrecht het navolgende vonnis gewezen. De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting van 3 januari 2002 op de grondslag van de tenlastelegging. Zij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van het verweer naar voren gebracht door verdachte en zijn raadsman mr. H.E. Brink, advocaat te Amsterdam. 1.2 De rechtbank heeft de zaak onderzocht op voornoemde terechtzitting. Zij heeft daarbij het onderzoek in de zaak gesloten en bepaald dat uitspraak zou worden gedaan op 17 januari 2002. Daarna heeft de raadsman bij brief van 7 januari 2002 de rechtbank gewezen op perspublicaties omtrent de zaak naar aanleiding van de behandeling ter terechtzitting en de gevolgen hiervan voor verdachte. Ook heeft de officier van justitie twee rapporten van de politie onder de aandacht van de rechtbank gebracht en verzocht om het onderzoek ter terechtzitting te heropenen. De rechtbank heeft op 3 januari 2002 in raadkamer beraadslaagd over de zaak. Zij is daarbij tot een beantwoording kunnen komen van zowel de formele als de materiële onderzoeksvragen. Zij is tot de conclusie gekomen dat het onderzoek in de zaak volledig is geweest waardoor zij tot een algehele beoordeling van de zaak is gekomen en daaromtrent een afgewogen oordeel heeft kunnen geven. Voornoemde berichten van de officier van justitie en de raadsman hebben gezien het tijdstip waarop zij de rechtbank ter kennis kwamen dan ook geen invloed gehad op de besluitvorming en strafoplegging in deze zaak. De rechtbank is voorts van oordeel dat er geen reden bestaat om het onderzoek te heropenen. 2. De tenlastelegging. Aan verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de dagvaarding waarvan een kopie in dit vonnis is gevoegd. 3. De bewezenverklaring. Door het onderzoek ter terechtzitting is wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte 1. in de periode van 26 februari 2001 tot en met 11 juni 2001 te Dordrecht, terwijl hij toen werkzaam was in de gezondheidszorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer 1], die zich als patiënt aan verdachte’s hulp en zorg had toevertrouwd, immers heeft hij, meermalen, - op de achterkant van haar bovenbenen vlak onder haar billen gezeten en – haar billen en haar borsten betast; 2. in de periode van 26 april 2001 tot en met 12 juni 2001 te Dordrecht, terwijl hij toen werkzaam was in de gezondheidszorg , ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer 2], die zich als patiënt aan verdachte’s hulp en zorg had toevertrouwd, immers heeft hij, meermalen, - op de achterkant van haar bovenbenen vlak onder haar billen gezeten en - haar billen en haar borsten betast en - haar onderbroek in haar bilnaad getrokken. Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is niet bewezen. Verdachte dient hiervan derhalve te worden vrijgesproken. 4. De bewijsmiddelen. 4.1 De overtuiging van de rechtbank, dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen. De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen. 4.2 Nadere bewijsoverweging. Of de aan verdachte tenlastegelegde handelingen gekwalificeerd moeten worden als ontucht is in deze zaak vooral afhankelijk van de vraag of met zekerheid kan worden vastgesteld dat zij hebben plaatsgevonden en/of dat zij hebben plaatsgevonden met een sexuele bijbedoeling. De rechtbank is voor beide tenlastegelegde feiten van oordeel dat niet met zekerheid vastgesteld kan worden dat verdachte met zijn penis rijdende bewegingen tegen de billen van de slachtoffers heeft gemaakt. De rechtbank is er evenmin volledig van overtuigd dat verdachte het bh-bandje van de slachtoffers heeft losgemaakt, hun onderbroek naar beneden heeft getrokken en hun knieën in zijn kruis heeft geduwd met een sexuele bijbedoeling. Ten aanzien van de vraag welke behandeling en behandelmethode gebruikelijk en denkbaar is bij klachten als hier aan de orde waren, zijn in het gerechtelijk vooronderzoek enkele fysiotherapeuten gehoord. Uit hun verklaringen leidt de rechtbank af dat dergelijke handelingen in een situatie als deze niet ondenkbaar zijn. Dit oordeel neemt niet weg dat de rechtbank het in ieder geval wel zeer begrijpelijk vindt dat de slachtoffers, in het licht van hetgeen de rechtbank wel bewezen acht, bovengenoemde handelingen wel degelijk als sexueel getint hebben ervaren. Het betasten van de borsten en billen en het trekken van een onderbroek in de bilnaad acht de rechtbank niet alleen wettig en overtuigend bewezen doch zij acht ook bewezen dat deze handelingen sexueel getint moeten zijn geweest. De rechtbank is tot die overtuiging gekomen, enerzijds omdat in de verklaringen van voornoemde fysiotherapeuten onvoldoende basis kan worden gevonden dat dergelijk gedrag binnen het kader van een behandeling kan voorkomen, anderzijds vindt de rechtbank voor die overtuiging steun in de omstandigheid dat tegen verdachte geruime tijd geleden door een andere patiënt aangifte is gedaan van gedrag dat sterk gelijkt op hetgeen verdachte thans wordt verweten. Verdachte heeft op die aangifte bekend dat hij gevoelens voor betreffende patiënt had opgevat en van daaruit de grenzen van het betamelijke heeft overschreden. Tot voornoemde overtuiging draagt ook bij dat van de verdachte thans verweten feiten door twee slachtoffers kort opeenvolgend aangifte is gedaan, dat uit niets blijkt dat zij elkaar kenden of tevoren onderling over deze kwestie op welke wijze dan ook kontakt hadden gehad, dat zij zeer stellig zijn in hun conclusie en gevoel dat hetgeen hen overkwam niet normaal was en dat hun verklaringen bovendien vergaand dezelfde modus operandi weergeven. 5. De benoeming van de feiten. Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert op: 1. en 2.: telkens WERKZAAM IN DE GEZONDHEIDSZORG, ONTUCHT PLEGEN MET IEMAND DIE ZICH ALS PATIËNT AAN ZIJN HULP EN ZORG HEEFT TOEVERTROUWD, MEERMALEN GEPLEEGD, telkens strafbaar gesteld bij artikel 249 juncto artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. 6. De strafbaarheid van verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken, dat strafuitsluitingsgronden van toepassing zijn zodat verdachte strafbaar is voor de door hem gepleegde feiten. 7. De straf. 7.1 De vordering van de officier van justitie. De officier van justitie heeft – beide feiten bewezen achtend - gevorderd oplegging van onbetaalde arbeid voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis alsmede een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en ontzetting uit het beroep van fysiotherapeut voor de duur van 3 jaar. 7.2 De verdediging. De raadsman heeft algehele vrijspraak bepleit. 7.3 De door de rechtbank op te leggen straf. De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft ten aanzien van een tweetal patiënten ontuchtige handelingen gepleegd. Beide patiënten waren in het kader van een behandeling aan zijn zorg toevertrouwd. Verdachte heeft door zijn handelen de afhankelijkheid van de slachtoffers ten opzichte van hem en zijn vertrouwenspositie – welke aspecten op basis van de bijzondere relatie tussen een behandelaar en een patiënt in zijn vakgebied altijd aanwezig zullen zijn - op een ernstige manier misbruikt. De rechtbank rekent verdachte deze feiten zwaar aan en is van oordeel dat deze in beginsel met een vrijheidsbenemende straf dienen te worden gesanctioneerd. Bij de bepaling van de straf houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze ter terechtzitting zijn gebleken. Tevens houdt zij nadrukkelijk rekening met het feit dat verdachte nog niet eerder met de strafrechter in aanraking is gekomen. Zij zal dan ook tot een andere strafmodaliteit komen dan hiervoor is overwogen. Alles afwegend acht de rechtbank het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis een passende en geboden sanctie. Om de ernst van de feiten te onderstrepen en teneinde het recidivegevaar in te perken zal de rechtbank tevens verdachte voorwaardelijk ontzetten in de uitoefening van zijn beroep van fysiotherapeut voor de duur van drie jaar met een proeftijd van 3 jaar. 8. De toegepaste wetsartikelen. De opgelegde straffen berusten – naast de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften - op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 57 en 251 van het Wetboek van Strafrecht. 9. De beslissing. De rechtbank: Verklaart het door de officier van justitie aan verdachte ten laste gelegde bewezen zoals onder 3. omschreven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 5. vermelde strafbare feiten. Verklaart verdachte strafbaar voor de door hem gepleegde feiten en veroordeelt hem tot: EEN TAAKSTRAF VOOR DE DUUR VAN 240 UREN, bestaande uit een WERKSTRAF, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet naar behoren verrichten te vervangen door 120 dagen hechtenis. Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde werkstraf in mindering wordt gebracht en bepaalt de maatstaf voor de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht op 2 uur per dag. ONTZET veroordeelde UIT DE UITOEFENING VAN HET BEROEP VAN FYSIOTHERAPEUT voor de DUUR van DRIE JAAR, en bepaalt dat deze bijkomende straf NIET zal worden tenuitvoergelegd, tenzij een rechter later anders mocht gelasten, op de grond dat veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op DRIE JAREN bepaalde PROEFTIJD aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte. Dit vonnis is gewezen door mrs. H.M.Behrens, voorzitter, A.P. Hameete en C.B.M. Bruens, rechters, in tegenwoordigheid van A. Gaal, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 17 januari 2002.