Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8269

Datum uitspraak2001-11-14
Datum gepubliceerd2002-02-04
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/72062
Statusgepubliceerd


Indicatie

Somalië / Darod / vvtv / clanbescherming. Eiser is afkomstig uit het conflictgebied in Zuid-Somalië en behoort tot de clanfamilie Darod, subclan Ortoble. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser een vestigingsalternatief heeft in het relatief veilige deel van Somalië. Het bestreden besluit is gebaseerd op het ambtsbericht van 16 februari 2000 en het beleid zoals geformuleerd in een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 3 april 2000. Hieruit volgt onder meer dat leden van de clanfamilie Darod zich in het algemeen veilig kunnen vestigen in het gehele woongebied van de eigen clanfamilie, tenzij sprake is van ernstige conflicten in het heden of recente verleden tussen clans die behoren tot dezelfde clanfamilie. Dit geldt ook voor de Darod-Ogandeni. Ingevolge de jurisprudentie van de ABRS mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van een ambtsbericht uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid daarvan. Hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen het bovengenoemde ambtsbericht is onvoldoende concreet en niet geadstrueerd. Voorzover eiser zich beroept op de REK-uitspraak van 3 juni 1999 kan dit hem niet baten, omdat die uitspraak betrekking heeft op de betekenis van het begrip 'clan-relatie' zoals dat is gehanteerd in het beleid dat door verweerder werd gevoerd op basis van het ambtsbericht van 9 januari 1997 en de beleidsbrief van verweerder van 27 januari 1997. Dat begrip is ook nog gebruikt in het beleid zoals geformuleerd in de brief van 20 november 1998, maar niet meer in het beleid volgens de brief van 3 april 2000. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage Zitting houdende te Arnhem Vreemdelingenkamer Registratienummer: Awb 00/72062 Datum uitspraak: 14 november 2001 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak van A, geboren op [...] 1979, van Somalische nationaliteit, eiser, gemachtigde mr. A.J. Dost, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, gemachtigde mr. T. Veling. Het procesverloop Op 13 juli 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 3 augustus 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Eiser heeft daartegen bij bezwaarschrift van 19 september 2000 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 10 november 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 22 november 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 oktober 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. Behoudens eventuele toepassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) zal getoetst worden aan het ten tijde van het bestreden besluit geldende recht. 2. In beroep is het geschil beperkt tot de vraag of eiser aanspraak heeft op een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. 3. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. 4. Tussen partijen staat vast dat eiser afkomstig is uit het conflictgebied in Zuid-Somalië, behoort tot de clanfamilie Darod, subclan Ortoble, en bescherming kan krijgen van de Darod-Ogadeni. 5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser een vestigingsalternatief heeft in het relatief veilige deel van Somalië. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 16 februari 2000 volgt dat de algehele situatie in het noorden van Somalië inmiddels geruime tijd stabiel is. In dit gedeelte van Somalië is de noodzaak van bescherming door de eigen clan(familie) niet meer aan de orde. Somaliërs die behoren tot een bepaalde clanfamilie, kunnen zich vestigen in gebieden van een willekeurige andere (sub)stam van dezelfde clanfamilie, tenzij zich elders in Somalië, te weten het conflictgebied, in het heden of recente verleden ernstig gewapende conflicten hebben voorgedaan tussen de betreffende (sub)stammen van de clanfamilie. Daarnaast is het in het veilige deel van Somalië zelfs mogelijk dat Somaliërs zich vestigen in gebieden waar andere clanfamilies de meerderheid uitmaken of politiek overheersen. Uit bovengenoemd ambtsbericht blijkt bovendien meer specifiek dat personen die behoren tot de Darod, tot welke clanfamilie eiser met de door hem gestelde Ortoble afkomst zou behoren, zich kunnen vestigen in het relatief veilige deel van Somalië. Eiser kan zich in het veilige deel van Somalië vestigen bij leden van de clanfamilies van de Darod, Dir, Hawiye of Issaq, nu er geen sprake is van ernstige gewapende conflicten in het heden en recente verleden tussen de clans die behoren tot deze clanfamilies. Bovendien zou eiser zich in het veilige deel van Somalië kunnen vestigen bij leden van de Ogaden-clan, nu eiser zelf in bezwaar heeft aangegeven dat hij bescherming kan zoeken bij de Ogaden-clan. Het huidige beleid voorziet ook ten aanzien van leden van de Ogaden in het concluderen tot een vestigingsalternatief in het veilige deel van Somalie. 6. Eiser heeft aangevoerd dat niet van hem verlangd kan worden dat hij zich vestigt in het noorden van Somalië, omdat hij afkomstig is uit het conflictgebied in Zuid-Somalië en hij geen (clan)banden heeft met het noorden van Somalië. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de REK van 3 juni 1999 waarin is geoordeeld dat een relatie op clanfamilieniveau zoals bij de Darod en Hawiye niet toereikend is om een terugkeermogelijkheid naar het noorden aanwezig te achten. Eiser verwijst tevens naar de brief van de UNHCR van 31 oktober 2000 aan mr. Soffers. 7. Ingevolge artikel 12b van de Vw kan verweerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. 8. De tekst van artikel 12b van de Vw stelt buiten twijfel dat de vraag of een asielzoeker op die grond voor toelating in aanmerking komt, moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Ter zake daarvan komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen. 9. Het beleid dat verweerder ter zake in algemene zin voerde, is neergelegd in de brief van 18 december 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 1997-1998, 19 637, nr. 308, de zogeheten vvtv-indicatorenbrief), en is volgens vaste rechtspraak niet kennelijk onredelijk (o.m. uitspraak van 3 juni 1999, JV 1999/163). 10. Met betrekking tot Somalië heeft verweerders vvtv-beleid zich, zakelijk weergegeven, als volgt ontwikkeld. · Tot de brief van 23 augustus 1995 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 1994-1995, 19 637, nr. 134) werd een vvtv-beleid gevoerd voor alle Somaliërs. Bij voornoemde brief is dat beleid beëindigd, voor zover terugkeer plaats kan vinden naar het gebied waar de (sub)clan van betrokkene dominant is en dat gebied behoort tot het voldoende veilige deel van Somalië (vergelijk voor het beleid ook de hierna te bespreken brief). · Brief van 27 januari 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 1996-1997, 19 637, nr. 235): een vvtv zal worden verleend, indien de betrokkene afkomstig is uit het niet-veilige deel van Somalië, geen substantiële periode in het wel relatief veilige Noord-Somalië heeft gewoond en geen clan-relatie heeft met een van de Noord-Somalische clans. · Brief van 20 november 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 1998-1999, 19 637, nr. 395): een vvtv zal worden onthouden indien de betrokkene voor zijn verblijf in Nederland heeft verbleven in het relatief veilige deel van Somalië of daar een clan-relatie heeft. · Brief van 3 april 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 1999-2000, 19 637, nr. 520): verweerders beleid komt er op neer, dat leden van de Darod, Hawiye, Issaq en Dir clanfamilies een vestigings- of verblijfsalternatief hebben in het relatief veilige deel van Noord-Somalië, tenzij sprake is van ernstige conflicten (in het conflict gebied van Somalië) in het heden of recente verleden tussen clans die behoren tot dezelfde clanfamilie; voor leden van minderheidsgroepen geldt, dat zij in voornoemd gebied eveneens een vestigings- of verblijfsalternatief hebben; voor een vvtv komen nog in aanmerking leden van de Rahanweyn en Digil clanfamilies, en leden van clans behorend tot de Hawiye clanfamilie, indien zij behoren tot een clan die in het conflictgebied recentelijk strijd heeft geleverd met (een) andere Hawiye clan(s) en indien de clan geen eigen woongebied heeft in het relatief veilige deel van Somalië. 11. Het bestreden besluit is gebaseerd op het beleid met betrekking tot asielzoekers uit Somalië zoals geformuleerd in de brief van verweerder van 3 april 2000. Op basis van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 heeft verweerder in die brief overwogen (p. 2): "In het relatief veilige deel van Somalië zijn de lokale en regionale besturen in het algemeen in staat om vrede en veiligheid te handhaven. In deze gebieden kunnen leden van de Darod, Hawiye, Issaq en Dir clanfamilies (de nomadische clanfamilies) zich in het algemeen veilig vestigen in het gehele woongebied van de eigen clanfamilie, tenzij sprake is van ernstige conflicten (in het conflict gebied van Somalië) in het heden of recente verleden tussen clans die behoren tot dezelfde clanfamilie. (…) "In dit verband is van belang dat de Darod Ogadeni weliswaar begin jaren negentig in het zuiden van Somalië in conflict zijn geweest met andere Darod clans, maar dat zich in het recente verleden geen ernstige conflicten meer hebben voor gedaan. De Minister van Buitenlandse Zaken bericht dat Ogadeni zich over het algemeen veilig in Noordoost-Somalië kunnen vestigen, zolang het niet om duizenden gaat. Gelet op deze informatie, bezien in het licht van de uitgebreide omschrijvingen van het belang dat aan de clanachtergrond dient te worden toegekend, acht ik verlening van een vvtv aan Ogadeni niet langer gerechtvaardigd. Ogadeni kunnen zich immers in het veilige deel van Somalië vestigen." 12. Eiser heeft een beroep gedaan op de uitspraak van deze rechtbank van 3 juni 1999 (REK, JV 1999/163). Dat kan hem niet baten, omdat die uitspraak betrekking heeft op de betekenis van het begrip "clan-relatie" zoals dat is gehanteerd in het beleid dat door verweerder werd gevoerd op basis van het ambtsbericht van 9 januari 1997 en de beleidsbrief van verweerder van 27 januari 1997. Dat begrip is ook nog gebruikt in het beleid zoals geformuleerd in de brief van 20 november 1998, maar niet meer in het beleid volgens de brief van 3 april 2000. 13. Een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. 14. Eiser heeft in beroep gewezen op de brief van UNHCR aan mr. Soffers van 31 oktober 2000. Daarin staat vermeld: "Because of a growing problem of Internally Displaced Persons (IDP's) in the stable northern region of Somalia ("Somaliland" and "Puntland"), UNHCR would not like to encourage the "repatriation", to those areas, of Somalis whose places of origin are elsewhere in Somalia. This would just exacerbate the IDP problem in the cities of these regions and add to the attendant social problems. Therefore, unless a refugee had prior residence in these parts, UNHCR would counsel against his being sent there." Het stond en staat verweerder vrij voornoemd advies van UNHCR, dat overigens betrekking heeft op vluchtelingen en voor hem in het kader van het voeren van een vvtv-beleid niet bindend is, naast zich neer te leggen en daarin geen concreet aanknopingspunt te zien voor twijfel aan de onjuistheid of onvolledigheid van voornoemd ambtsbericht. 15. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd tegen het ambtsbericht, is onvoldoende concreet en niet geadstrueerd. 16. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen concrete aanwijzingen bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de informatie betreffende de algehele situatie van ontheemden die behoren tot de Darod clanfamilie in het relatief veilige deel van Somalië. Er bestaat derhalve geen grond om te oordelen dat verweerder zich op basis van deze informatie niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de categorie waartoe eiser behoort, een vestigings- dan wel verblijfsalternatief heeft, zodat eiser geen aanspraak op verlening van een vvtv heeft. 17. Dat eiser geen banden zou hebben met het relatief veilige deel in Somalië, doet er, gezien verweerders beleid, niet toe. 18. Het beroep is derhalve ongegrond. 19. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding. De beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2001 in tegenwoordigheid van mr. N.G.M. Roothans als griffier. de griffier de rechter