Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8319

Datum uitspraak2001-12-21
Datum gepubliceerd2002-02-04
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/67442
Statusgepubliceerd


Indicatie

Somalië / Midgan / vestigingsalternatief. Eiser is Midgan uit Somalië. Het beroep is beperkt tot de d-grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Verweerder heeft in de bestreden beschikking overwogen dat eiser zich aan problemen kan onttrekken door zich in de relatief veilige gebieden van Somalië te vestigen. Deze passage laat ruimte voor misverstand, nu daaruit zou kunnen volgen dat verweerder eiser een vestigingsalternatief tegenwerpt. De rechtbank gaat er evenwel vanuit dat verweerder heeft bedoeld aan eiser een verblijfsalternatief in het relatief veilige gebied van Somalië tegen te werpen. De rechtbank oordeelt, mede gelet op de (summiere) informatie in het ambtsbericht van 12 juni 2001 aangaande de positie van een minderheidsgroep als de Midgan, dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat voor eiser sprake is van een verblijfsalternatief. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat in het ambtsbericht niet wordt gerefereerd aan de slechte veiligheidssituatie voor onder meer Midgan, die is beschreven in een ambtsbericht van 5 december 2000, naar aanleiding waarvan verweerder ten aanzien van Midgan een 'pas-op-de-plaats' heeft gemaakt. Voorts heeft de rechtbank hierbij betrokken informatie van 3 oktober 2001 van Amnesty International. Beroep gegrond. (zie ook uitspraak ABRS 200105382/1 dd. 14 januari 2002).


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ‘s-GRAVENHAGE€ Nevenzittingsplaats Groningen Vreemdelingenkamer Registratienummer: Awb 01/ 67442 UITSPRAAK in het geschil tussen: A geboren op [...] 1981, van Somalische nationaliteit, IND-dossiernummer: 0112-09-8005, eiser, gemachtigde: mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen, en DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te ‘s-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. A.H. Straatman, ambtenaar ten departemente. 1. Ontstaan en loop van het geschil 1.1 Op 9 december 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 12 december 2001 afwijzend op de aanvraag beslist. 1.2 Bij beroepschrift van 12 december 2001 heeft eiser op nader aan te voeren gronden tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld. 1.3 De rechtbank heeft op de voet van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de zaak versneld wordt behandeld. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 21 december 2001. Eiser is aldaar verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. Rechtsoverwegingen 2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen. Feiten en standpunten van partijen 2.2 Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het navolgende ten grondslag gelegd. Eiser is geboren in Mogadishu, Somalië. Hij behoort tot de bevolkingsgroep der Midgan. Na het overlijden van zijn vader, is eiser in 1994 met zijn moeder naar Sudan gegaan, waar hij vier jaar middelbaar onderwijs heeft gevolgd. Eiser had een schoolpasje. Hij heeft dit schoolpasje achtergelaten bij zijn moeder. In 1999 is eiser met zijn moeder naar Syrië gegaan, omdat zij in Sudan geen asiel konden aanvragen. Ook in Syrië bleek het niet mogelijk een verblijfsvergunning te krijgen, omdat eiser niet voldeed aan de inkomenseis. Om deze redenen en omdat eiser een betere toekomst wenste met vooruitzichten op werk, besloot hij naar Nederland te gaan om asiel aan te vragen. 2.3 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Voorts meent verweerder dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen. Verweerder heeft daartoe het volgende overwogen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het eiser is toe te rekenen dat hij ter staving van zijn asielaanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Eiser beschikte over een studentenidentiteitskaart in Sudan en heeft dit bewijs zonder enige noodzaak, bij zijn moeder in Syrië achtergelaten. Verweerder heeft om die reden toepassing gegeven aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000. Voorts heeft verweerder tegenstrijdigheden geconstateerd in eisers asielrelaas, waarvoor eiser geen afdoende verklaring heeft gegeven en die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. Waar eiser bij het eerste gehoor heeft verklaard legaal in Sudan en Syrië te hebben verbleven, heeft hij in het nader gehoor verklaard aldaar illegaal te hebben verbleven. Ook heeft eiser bij het eerste gehoor verklaard dat zijn moeder asiel heeft aangevraagd in Sudan, doch dat dit werd afgewezen. In het nader gehoor heeft eiser echter verklaard dat in Sudan, noch in Syrië asiel is aangevraagd door eiser of zijn moeder. De omstandigheid dat eiser onduidelijke verklaringen heeft afgelegd over zijn reis van Turkije naar Nederland en over zijn geplande doorreis naar Denemarken doet ook afbreuk aan de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas. Zo al uitgegaan moet worden van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas, acht verweerder niet aannemelijk dat eiser in Somalië gegronde vrees voor vervolging heeft. Op geen enkele wijze is gebleken van vluchtelingenrechtelijke vervolging en evenmin van een acute vluchtsituatie. Eiser kan in de visie van verweerder evenmin aanspraak op toelating maken op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b of c, Vw 2000. Tenslotte heeft verweerder overwogen dat eiser ook geen aanspraak heeft op toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. Daarbij heeft verweerder in de bestreden beschikking overwogen dat eiser zich aan dreigende of zich voordoende problemen kan onttrekken door zich in de relatief veilige gebieden van Somalië te vestigen, te weten Somaliland, Galgadud, Hiiran en Puntland. Ter motivering hiervan heeft verweerder in de bestreden beschikking verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Somalië van 12 juni 2001 en voorts naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 24 september 2001, waarin is aangegeven welke gevolgen de staatssecretaris aan voormeld ambtsbericht verbindt voor het toelatings- en terugkeerbeleid. 2.4 Eiser heeft in beroep aangegeven en ter zitting desgevraagd bevestigd dat het beroep zich beperkt tot de zogenoemde d- grond van artikel 29 Vw 2000. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat geen reden bestaat anders te oordelen dan de rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle in haar uitspraak van 21 augustus 2001 (Awb 99/8692) heeft gedaan. In die uitspraak heeft de rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle gewezen op een ambtsbericht van 5 december 2000 van de Minister van Buitenlandse Zaken, waaruit blijkt dat Madhiban-ontheemden, waaronder ook de Midgan begrepen moeten worden, afkomstig uit Mogadishu en de provincies Bay en Bakool veiligheidsproblemen ondervinden in de ontheemdenkampen rondom Bosasso. Naar aanleiding van die informatie heeft verweerder een pas op de plaats gemaakt ten aanzien van de Midgan. De rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle heeft in meergenoemde uitspraak vervolgens overwogen dat verweerder, in zijn brief van 6 juni 2001, op geen enkele wijze uitsluitsel heeft kunnen geven over de betekenis van dit „pas-op-de-plaats-beleid“. Daarom heeft de rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle het beroep van de betreffende Somaliër – eveneens een Midgan – gegrond verklaard wegens een motiveringsgebrek. Onder verwijzing naar deze uitspraak van 21 augustus 2001 heeft de gemachtigde van eiser ter zitting gesteld dat, nu in het – na 6 juni 2001 verschenen – ambtsbericht van 12 juni 2001 van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Somalië nagenoeg niets wordt vermeld over de veiligheidssituatie van de Midgan, verweerder zijn stelling dat leden van de Midgan een verblijfsalternatief hebben in Somalië, nog steeds onvoldoende heeft gemotiveerd. Eisers gemachtigde heeft voorts verwezen naar een brief van 3 oktober 2001 van Amnesty International met als onderwerp: „Somalië: Minderheden en binnenlands beschermingsalternatief“ en naar een uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen van 23 oktober 2001 (Awb 01/50891). Beoordeling van het beroep De rechtbank overweegt als volgt. 2.5 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; of d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. 2.6 De rechtbank stelt met partijen allereerst vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag, of aanspraak bestaat op de hierboven onder d. genoemde grond. De rechtbank stelt met partijen vervolgens vast dat niet in geschil is dat eiser Somaliër is en behoort tot de bevolkingsgroep der Midgan. Blijkens de bestreden beschikking heeft verweerder ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 overwogen dat terugkeer van eiser naar Somalië, in verband met de algehele situatie aldaar, niet van bijzondere hardheid is. Verweerder motiveert zijn standpunt in de bestreden beschikking aldus dat eiser zich aan dreigende of zich voordoende problemen kan onttrekken door zich in de relatief veilige gebieden van Somalië te vestigen, te weten Somaliland, Galgadud, Hiiran en Puntland. De rechtbank merkt allereerst op dat zij bij haar beoordeling van de bestreden beschikking heeft betrokken de op 30 november 2001 in de Staatscourant gepubliceerde Instructie asielzoekers Somalië (TBV 2001/35). Vervolgens merkt de rechtbank op dat de in de bestreden beschikking opgenomen motivering ter zake van de weigering, aan eiser een verblijfsvergunning op de zogenoemde d-grond te verlenen, ruimte laat voor misverstand, waar verweerder overweegt dat eiser zich aan dreigende of zich voordoende problemen kan onttrekken door zich in de relatief veilige gebieden van Somalië te vestigen. Deze passage zou aldus kunnen worden begrepen, als zou naar het oordeel van verweerder voor eiser sprake zijn van een vestigingsalternatief in het relatief veilige gebied van Somalië. Evenwel is, voorafgaand aan deze, door verweerder uitgevoerde toets aan de d-grond, in de bestreden beschikking door verweerder getoetst aan de b-grond. Daarbij heeft verweerder geconcludeerd dat ten aanzien van eiser geen sprake is van een reëel risico op een behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit hetgeen is vermeld in TBV 2001/35 onder 5.1 („Vlucht- en/of vestigingsalternatief“) volgt dat verweerder in beginsel een vestigingsalternatief tegenwerpt indien is vastgesteld dat sprake is van een reëel risico op een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. De rechtbank gaat ervan uit dat, nu verweerder zich in de bestreden beschikking op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van eiser geen sprake is van een reëel risico op een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM – welk standpunt door eiser niet is bestreden –, verweerder met de in de bestreden beschikking opgenomen motivering ter zake van de weigering van een verblijfsvergunning op de d-grond, heeft bedoeld te stellen dat eiser in de relatief veilige gebieden van Somalië kan verblijven. Anders gezegd: de rechtbank gaat ervan uit dat verweerder in de bestreden beschikking aan eiser een verblijfsalternatief in het relatief veilige gebied heeft tegengeworpen, als omschreven in TBV 2001/35 onder 7.2 („Categoriale bescherming“). 2.7 De rechtbank overweegt voorts als volgt. In lijn met eerdere AC-uitspraken van deze rechtbank, nevenzitingsplaats Groningen, waaronder de door eiser aangehaalde uitspraak van 23 oktober 2001, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat voor eiser sprake is van een verblijfsalternatief in het relatief veilige gebied van Somalië. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 beschrijft de asielrelevante ontwikkelingen in de periode tot maart 2001. In dit ambtsbericht is aangaande de minderheidsgroepen vermeld dat zij niet worden vervolgd en dat in het algemeen hun veiligheid niet in gevaar is. Wel is hun sociaal-economische situatie vaak precair en worden zij gediscrimineerd, onder meer op het vlak van werk en toegang tot voorzieningen. Nieuwkomers vinden veelal aansluiting bij leden van de desbetreffende minderheid indien die in enige getale aanwezig zijn. Wat de Midgan (ook wel Madhiban, of (samen met andere beroepskasten) Gaboye genoemd) betreft, waartoe eiser naar gesteld behoort, vermeldt het ambtsbericht dat voor de leden van beroepskasten die van oudsher in Zuid- en Centraal Somalië woonden en traditioneel een cliënt-relatie hadden met de Hawiye, de ‘Hawiye Madhiban’, integratie in Puntland of Somaliland lastiger is; zij zullen doorgaans in de ontheemdenkampen leven en geen beroep kunnen doen op de noordelijke Gaboye. De rechtbank is, mede bezien tegen de achtergrond van de (summiere) informatie in voornoemd ambtsbericht aangaande minderheidsgroepen, en in het bijzonder aangaande de positie van de Midgan, van oordeel dat verweerder in de bestreden beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd dat voor eiser een verblijfsalternatief aanwezig is in het relatief veilige deel van Somalië. Dit klemt te meer, nu blijkens een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 december 2000 – welk ambtsbericht ter zitting aan de orde is geweest – Madhiban-ontheemden (waaronder de Midgan vallen), afkomstig uit Mogadishu – zoals eiser – en de provincies Bay en Bakool veiligheidsproblemen ondervinden in de ontheemdenkampen rondom Bosasso. Er zijn berichten dat Madhiban zijn afgeranseld en neergeschoten, aldus het individuele ambtsbericht. Naar aanleiding van deze informatie heeft verweerder ten aanzien van Midgan een „pas-op-de-plaats“ gemaakt. De rechtbank constateert dat in het ambtsbericht van 12 juni 2001 niet, althans niet expliciet, wordt gerefereerd aan de slechte veiligheidssituatie die is beschreven in het individuele ambtsbericht van 5 december 2000, en die heeft geleid tot bedoeld „pas-op-de-plaats“-beleid. Ook dit gegeven, gevoegd bij de andersluidende informatie over de veiligheidsrisico’s van minderheidsgroepen in Somalië van Amnesty International in de brief van 3 oktober 2001, leidt de rechtbank tot de slotsom dat de bestreden beschikking een genoegzame motivering ontbeert. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beschikking niet in stand gelaten kan worden. Het beroep is gegrond. De bestreden beschikking dient te worden vernietigd wegens een motiveringsgebrek. 2.8 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden beschikking van 12 december 2001; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. R. Depping, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 21 december 2001. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC te ‘s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden op: 27 december 2001