Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8336

Datum uitspraak2001-12-19
Datum gepubliceerd2002-01-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersALGEM 99/179-VRH
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nu in de Awb niet is geregeld op welke wijze uitvoering moet worden gegeven aan de overeenkomstige toepassing van art. 27 Faillissementswet, dient de rechtbank (ambtshalve) de gevolgen daarvan te bepalen. De rechtbank heeft, nu na de sluiting van het onderzoek ter zitting is gebleken dat eiseres reeds vóór de uitnodiging op een zitting te verschijnen failliet is verklaard, het onderzoek heropend teneinde toepassing te geven aan art. 27 Faillissementswet. De curator heeft aangegeven het geding niet over te willen nemen. De rechtbank heeft verweerder, gelet op het bepaalde in art. 27, tweede lid, Faillissementswet, in de gelegenheid gesteld ontslag van de instantie te vragen, van welke mogelijkheid verweerder gebruik heeft gemaakt. Aangezien in de Awb niet nader is geregeld op welke wijze door de rechtbank uitvoering dient te worden gegeven aan de ingevolge art. 8:22, eerste lid, Awb, overeenkomstige toepassing van art. 27 Faillissementswet, dient de rechtbank (ambtshalve) de vraag te beantwoorden, welk gevolg hieraan in onderhavige procedure verbonden moet worden. De rechtbank merkt op dat in een civiele procedure, waarnaar in art. 27 Faillissementswet wordt verwezen, een verzoek om ontslag van de instantie leidt tot een rolbeschikking tot vervallenverklaring van het geding, die als zodanig geen gevolgen heeft voor de mogelijkheid om op een later tijdstip opnieuw te procederen. Een dergelijke gang van zaken moet voor een bestuursrechtelijke procedure zoals de onderhavige, mede gelet op de strekking van de artikelen 8:1 en 6:7 Awb, niet voor mogelijk worden gehouden. De rechtbank ziet zich dan ook genoopt een oplossing te zoeken die het meest aansluit bij de Awb. Uit een oogpunt van rechtsbescherming ziet de rechtbank voorts aanleiding om tot een voor hoger beroep vatbare uitspraak te komen. Gelet op het feit dat art. 8:70 Awb een limitatieve opsomming van (hoofd)dicta bevat en dat voorts aangenomen moet worden dat zowel de curator als verweerder hebben beoogd de onderhavige procedure niet voort te zetten, is een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep naar het oordeel van de rechtbank binnen het systeem van de Awb het meest aangewezen. Het Lisv, verweerder. mr. H.S.G. Verhoeff


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: ALGEM 99/179-VRH Uitspraak in het geding tussen Expertise Groep Nederland BV, gevestigd te Rotterdam (hierna ook: Expertise Groep), eiseres, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (vertegenwoordigd door gak Nederland BV), verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedures Bij besluit van 29 april 1998 heeft verweerder Expertise Groep bericht dat de fusie per 1 januari 1997 tussen een drietal bedrijven waaronder Bodeva BV, gevestigd te Nijmegen (hierna ook: Bodeva) tot Expertise Groep, geen wijzigingen in de in het verleden vastgestelde verzekeringsplicht van de heer X (hierna: X) in relatie tot Bodeva heeft bewerkstelligd zodat de premieplicht is komen te rusten op Expertise Groep. Bij brief van 6 mei 1998 heeft verweerder aangekondigd Bodeva een administratieve boete op te zullen leggen en over te gaan tot verzuimregistratie over het loontijdvak 1996 wegens het niet opgeven van een dienstverband van X. Bij correctienota van 7 mei 1998 heeft verweerder ambtshalve de alsnog door Bodeva verschuldigde premie sociale verzekeringen over het loontijdvak 1996 vastgesteld. Bij boetenota van 12 mei 1998 heeft verweerder de alsnog door Bodeva verschuldigde premie sociale verzekeringen over het loontijdvak 1996 verhoogd met 100% onder kwijtschelding van de verhoging tot 5%. Tegen de correctienota van 7 mei 1998 heeft Bodeva bij brief van 16 juni 1998 bezwaar gemaakt onder vermelding van een brief van 20 februari 1998, houdende eerdere bedenkingen tegen de aangekondigde boete en verzuimregistratie. Tegen het besluit van 29 april 1998 heeft Expertise Groep bij brief van 9 september 1998 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 december 1998 heeft verweerder het bezwaar van Expertise Groep tegen het aannemen van een dienstverband tussen X en Expertise Groep ongegrond verklaard (verder: besluit I). Bij besluit van 17 december 1998 heeft verweerder het bezwaarschrift van Bodeva aangemerkt als te zijn gericht tegen de correctienota 1996, de boetenota 1996 en de verzuimregistratie over 1996 en heeft vervolgens de bezwaren ongegrond verklaard met dien verstande dat de boetenota wegens de afhandelingsduur van het bezwaar wordt gematigd met 25% (verder: besluit II). Tegen besluiten I en II hebben Expertise Groep en Bodeva gezamenlijk bij brief van 25 januari 1999 beroep ingesteld, hetwelk van gronden is voorzien bij brief van 12 maart 1999. De rechtbank Arnhem heeft door bij brief van 22 april 1999 aan te geven akkoord te gaan met afhandeling door de rechtbank Rotterdam van het beroep tegen besluit II, gebruik gemaakt van haar bevoegdheid tot verwijzing als bedoeld in artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb). Verweerder heeft bij brieven van 18 en 25 mei 1999 verweerschriften ingediend. Partijen zijn bij brief van 9 mei 2001 uitgenodigd voor een zitting op 22 juni 2001. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2001. Eiseressen zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Prins, werkzaam bij uitvoeringsinstelling Gak Nederland BV. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank kennis genomen van een brief van 21 juni 2001 van mr. R. Slotboom, advocaat te Rotterdam, in zijn hoedanigheid van curator van Expertise Groep (hierna: de curator), waaruit blijkt dat Expertise groep reeds op 14 november 2000 in staat van faillissement is verklaard. De curator heeft daarbij aangegeven zich na kennisneming van de stukken te willen beraden of hij het geding van Expertise Groep over wenst te nemen. Gelet op artikel 8:22 van de Awb is de rechtbank gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, hetgeen haar aanleiding heeft gegeven het onderzoek te heropenen teneinde de curator in de gelegenheid te stellen het geding namens Expertise Groep over te nemen. Bij brief van 15 juli 2001 heeft de curator aangegeven het geding niet over te willen nemen. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van zijn recht ontslag van de instantie te vragen. Bij brief van 18 september 2001 heeft verweerder ontslag van de instantie gevraagd. Uit de door de rechtbank opgevraagde uittreksels van de Kamers van Koophandel van Rotterdam en Centraal Gelderland en op het opgevraagde uittreksel van de Kamer van Koophandel van Rivierenland blijkt dat Bodeva niet is opgehouden te bestaan na oprichting van Expertise Groep. De rechtbank heeft gelet hierop de behandeling van de beroepen van Expertise Groep en Bodeva gesplitst en het onderzoek inzake het beroep van Expertise Groep gesloten. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2001. Partijen, waarvan verweerder met kennisgeving, zijn niet ter zitting verschenen. 2. Overwegingen De rechtbank stelt voorop dat Expertise Groep bij brief van 25 januari 1999 heeft aangeven mede namens Bodeva beroep in te stellen tegen de in bijlagen opgenomen besluiten I en II. Voorts is volstaan met één aanvullend beroepschrift onder vermelding van procedurenummer 99/179. Bij nadere brief hebben eiseressen vermeld dat die nadere brief tevens ziet op het geding met procedurenummer 99/180. De rechtbank leidt uit een en ander af dat Bodeva en Expertise Groep ieder tegen de besluiten I en II beroep hebben ingesteld. Ingevolge artikel 8:22, eerste lid, van de Awb zijn in geval van faillissement of surséance van betaling of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen de artikelen 25, 27 en 31 van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 8:22, tweede lid, van de Awb vinden de artikelen 25, tweede lid, en 27 voornoemd geen toepassing, indien partijen vóór de faillietverklaring zijn uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen. Artikel 25 van de Faillissementswet luidt als volgt: "1. Rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot den faillieten boedel behoorende ten onderwerp hebben, worden zoowel tegen als door den curator ingesteld. 2. Indien zij, door of tegen den gefailleerde ingesteld of voortgezet, eene veroordeeling van den gefailleerde ten gevolge hebben, heeft die veroordeeling tegenover den faillieten boedel geene rechtskracht.". Artikel 27 van de Faillissementswet luidt als volgt: "1. Indien de rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig en door den schuldenaar ingesteld is, wordt het geding ten verzoeke van den gedaagde geschorst, ten einde dezen gelegenheid te geven, binnen een door den rechter te bepalen termijn, den curator tot overneming van het geding op te roepen. 2. Zoo deze aan die oproeping geen gevolg geeft, heeft de gedaagde het recht ontslag van de instantie te vragen; bij gebreke daarvan kan het geding tusschen den gefailleerde en den gedaagde worden voortgezet, buiten bezwaar van den boedel. 3. Ook zonder opgeroepen te zijn, is de curator bevoegd het proces te allen tijde over te nemen en den gefailleerde buiten het geding te doen stellen.". Artikel 31 van de Faillissementswet luidt als volgt: "Indien een geding door of tegen den curator, of ook in het geval van artikel 29 tegen een schuldeischer wordt voortgezet, kan door den curator of door dien schuldeischer de nietigheid worden ingeroepen van handelingen, door den schuldenaar vóór zijne faillietverklaring in het geding verricht, zoo bewezen wordt dat deze door die handelingen de schuldeischers desbewust heeft benadeeld en dat dit aan zijne tegenpartij bekend was.". Nu de rechtbank, zoals in rubriek 1 is vermeld, na de sluiting van het onderzoek ter zitting is gebleken dat Expertise groep reeds voor de uitnodiging op een zitting te verschijnen failliet is verklaard, heeft zij het onderzoek heropend teneinde toepassing te geven aan artikel 27 van de Faillissementswet. Nu de curator heeft aangegeven het geding niet over te willen nemen heeft de rechtbank aanleiding gezien verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 27, tweede lid van de Faillissementswet, in de gelegenheid te stellen ontslag van de instantie te vragen, van welke mogelijkheid verweerder gebruik heeft gemaakt. Aangezien in de Awb niet nader is geregeld op welke wijze door de rechtbank uitvoering dient te worden gegeven aan de ingevolge artikel 8:22, eerste lid, van de Awb, overeenkomstige toepassing van artikel 27 van de Faillissementswet, dient de rechtbank (ambtshalve) de vraag te beantwoorden, welk gevolg hieraan in onderhavige procedure verbonden moet worden. De rechtbank merkt op dat in een civiele procedure, waarnaar in artikel 27 van de Faillissementswet wordt verwezen, een verzoek om ontslag van de instantie leidt tot een rolbeschikking tot vervallenverklaring van het geding, die als zodanig geen gevolgen heeft voor de mogelijkheid om op een later tijdstip opnieuw te procederen. Een dergelijke gang van zaken moet voor een bestuursrechtelijke procedure zoals de onderhavige, mede gelet op de strekking van de artikelen 8:1 en 6:7 van de Awb, niet voor mogelijk worden gehouden. De rechtbank ziet zich dan ook genoopt een oplossing te zoeken die het meest aansluit bij de Awb. Uit een oogpunt van rechtsbescherming ziet de rechtbank voorts aanleiding om tot een voor hoger beroep vatbare uitspraak te komen. Ingevolge artikel 8:70 van de Awb strekt de uitspraak tot: a. onbevoegdverklaring van de rechtbank, b. niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, c. ongegrondverklaring van het beroep, of d. gegrondverklaring van het beroep. Gelet op het feit dat artikel 8:70 van de Awb een limitatieve opsomming van (hoofd)dicta bevat en dat voorts aangenomen moet worden dat zowel de curator als verweerder hebben beoogd de onderhavige procedure niet voort te zetten, is een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep naar het oordeel van de rechtbank binnen het systeem van de Awb het meest aangewezen. De rechtbank zal het beroep van Expertise Groep tegen de besluiten I en II derhalve reeds om die reden niet-ontvankelijk verklaren. Van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken. Gelet op het feit dat de hier aan de orde zijnde niet-ontvankelijkheid van het beroep voortkomt uit een eenzijdig verzoek van verweerder, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder het door Expertise Groep betaalde griffierecht aan haar voldoet. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep tegen de besluiten I en II niet-ontvankelijk, bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van totaal f 420,00 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.G. Verhoeff. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2001. De griffier: De rechter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.