Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8349

Datum uitspraak2001-12-28
Datum gepubliceerd2002-01-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/01687
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Derde meervoudige belastingkamer nummer 99/01687 U i t s p r a a k op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie [P] (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende het na te melden op aangifte voldane bedrag aan overdrachtsbelasting. 1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof. 1.1. Ter gelegenheid van de aanbieding ter registratie van een notariële akte van 30 december 1997, waarbij belanghebbende de hierna te noemen onroerende zaken heeft verkregen, is aangifte gedaan voor een bedrag van ƒ 104.646. aan overdrachtsbelasting, welk bedrag ook namens belanghebbende is voldaan. 1.2. Na tegen deze voldoening gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 5 juli 1999 besloten aan belanghebbende geen teruggaaf te verlenen. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek. Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben hun standpunten ter hierna genoemde zitting nader toegelicht. De pleitnotities alsmede de - als pleitnotitie aangemerkte - reactie van 24 oktober 2001 van belanghebbende op de conclusie van dupliek worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 6 november 2001 van het Hof te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [A], als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [B-2], zwager en mede-vennoot van belanghebbende, alsmede [C], namens het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen [Q], die met ingang van 1 januari 2001 de bevoegde inspecteur is. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast: 2.1. Bij notariële akte van 30 december 1997 is aan belanghebbende door haar echtgenoot, [B-1], met wie zij buiten gemeenschap van goederen is gehuwd, overgedragen zijn onverdeelde aandeel in de onroerende zaken dat door hem in de maatschap Gebroeders [B] was ingebracht. Blijkens genoemde akte is de maatschap tussen de gebroeders [B], te weten belanghebbendes echtgenoot [B-1] en belanghebbendes zwager [B-2], per die datum ontbonden en zijn belanghebbende en haar genoemde zwager ter voortzetting van het in de oude maatschap gedreven landbouwbedrijf een nieuwe maatschap aangegaan. 2.2. In de akte noch in een aan de voet van de akte gestelde - door belanghebbende of een gemachtigde ondertekende - verklaring, is een beroep gedaan op de in artikel 15, eerste lid 1, aanhef, en onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) voorziene vrijstelling onder opgave van de voor de toepassing van die vrijstelling van belang zijnde gegevens. 2.3. De toenmalige gemachtigde van belanghebbende heeft bij bezwaarschrift van 4 februari 1998, binnengekomen op 5 februari 1998, ter behoud van rechten, bezwaar aangetekend tegen de betaalde overdrachtsbelasting, met de mededeling dat de motivering van het bezwaar zo spoedig mogelijk zal volgen. Daarbij zijn kopieën overgelegd van een brief van notaris [D] van 29 januari 1998, alsmede van de afrekening van voornoemde akte van levering. Bij brief van 5 maart 1998 heeft de gemachtigde van belanghebbende zijn bezwaar gemotiveerd met een beroep op de onder 2.2. genoemde vrijstelling. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen: a. kan voornoemde vrijstelling toepassing vinden indien de verkrijger geen beroep op de vrijstelling heeft gedaan binnen de in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen rechtsverkeer (hierna: het Uitvoeringsbesluit) genoemde termijn van één maand onder opgaaf van de voor de toepassing van de vrijstelling van belang zijnde gegevens; b. kan de onderhavige verkrijging worden gelijkgesteld met de verkrijging door kinderen, of hun echtgenoten van goederen van (groot)ouders in het kader van een bedrijfsoverdracht zoals neergelegd in artikel 15, eerste lid, aanhef, en onderdeel b, van de Wet; Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend terwijl de Inspecteur ter zake tegenovergestelde standpunten inneemt. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting is - naast hetgeen in voornoemde pleitnotities is vermeld - het volgende toegevoegd. Namens belanghebbende: (door de zwager van belanghebbende) Hij deelt mede dat tot ontbinding van de oude maatschap en overdracht van de onverdeelde helft in de onroerende zaken aan zijn schoonzuster, de belanghebbende in deze zaak, is besloten omdat zijn broer samen met zijn zoon in Duitsland een nieuw landbouwbedrijf wilde opstarten. Indien zijn broer het bedrijf in Nederland zou aanhouden, zou hij in Duitsland geen aanspraak kunnen maken op Europese subsidies. Er is daarom gekozen voor een splitsing. Het bedrijf had een extra financiële injectie nodig. Het bedrijf in Duitsland is vier jaar geleden opgestart. In verband met de Europese subsidies moest men naar Duitsland verhuizen. Hij zag er zelf niets in om samen met zijn zoon in Duitsland een nieuw landbouwbedrijf te beginnen. Het bedrijf is gevestigd op ongeveer 535 km afstand van zijn woonplaats, op een locatie in Oost Duitsland in de buurt van [R]. Zijn broer zag het wel zitten om daar met zijn zoon een nieuwe start te maken. Zijn schoonzuster met wie hij het bedrijf heeft voortgezet is niet voltijds bezig in het bedrijf. Zij heeft daarnaast ook een baan als kleuterleidster. De koopprijs van de overgedragen onroerende zaken van ƒ 1.525.117 is gebaseerd op een taxatierapport van [E], agrarisch taxateur. Deze taxatie is na de transactie verricht en diende ten genoegen van de bank. Het bedrijf in Nederland is niet lang na de overdracht door zijn broer aan zijn schoonzuster te koop aangeboden. Ook nu is het nog te koop. Er hebben zich echter tot nu toe geen serieuze gegadigden gemeld. (door de gemachtigde) Hij licht toe dat men niet in aanmerking kan komen voor Europese subsidies indien sprake is van dubbel ondernemerschap. Voor de financiering van het bedrijf in Duitsland was tevens geld nodig omdat de financiering via de Treuhand niet rond kwam. Ook vóór de overdracht van het door haar echtgenoot overgedragen gedeelte van het bedrijf verleende belanghebbende bijstand in het bedrijf. Wat dat betreft is er niet veel veranderd. De onroerende zaken die aan haar zijn overgedragen zijn getaxeerd op de waarde in verpachte staat, althans op de waarde in het economische verkeer van agrarische bedrijven. Namens de Inspecteur: De omstandigheid dat hij in zijn uitspraak op het bezwaarschrift geen beroep heeft gedaan op artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit, houdt niet in dat hij geen beroep op dat artikel heeft willen doen. Hij had dit beroep eerder moeten doen. Er is in zoverre sprake van een verzuim. Hij heeft dit echter hersteld door voornoemd artikel uitdrukkelijk in zijn vertoogschrift aan de orde te stellen. Hij vindt het niet flauw om "achteraf" alsnog te stellen dat belanghebbende reeds op deze formele grond in het ongelijk moet worden gesteld. Het gaat hier om een in de wet genoemde termijn, waarvan hij niet uitdrukkelijk afstand heeft gedaan. Hij is van mening dat het beleid dat erop is gericht om belastingplichtigen een ruimere termijn (van drie maanden) te gunnen om de vereiste gegevens te verstrekken ziet op een andere situatie (artikel 15, eerste lid, aanhef en, onderdeel q van de Wet). 3.3. Belanghebbende verzoekt in beroep om teruggaaf van het bedrag van ƒ 104.646. 3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd te kennen gegeven dat hij volhardt in zijn standpunt dat belanghebbende ook op formele gronden in het ongelijk moet worden gesteld omdat niet is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit. Belanghebbende heeft dit laatste niet weersproken, doch is van mening dat de in genoemd artikel 3 voorgeschreven termijn van één maand voor een beroep op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet, onverbindend is, nu deze niet strookt met de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorgeschreven termijn van zes weken. 4.2. Belanghebbende heeft tijdig, dat wil zeggen binnen één maand na de verkrijging, aangifte gedaan door het aanbieden ter registratie van de in 2.1. genoemde akte. Vaststaat dat het in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit bedoelde beroep op de vrijstelling en de opgave van de voor de toepassing van de vrijstelling van belang zijnde gegevens niet - in de akte of op andere wijze - zijn gedaan binnen de in dat artikel genoemde termijn van één maand. Nu aan deze eis niet is voldaan, bestaat volgens het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1975, nr. 17.533, BNB 1975/166 geen aanspraak op toepassing van de vrijstelling en komt het Hof niet toe aan de beoordeling van de vraag of de vrijstelling op grond van het gelijkheidsbeginsel van toepassing is. 4.3. Voor zover belanghebbende wil betogen dat een beroep op de vrijstelling evenzeer kan worden gedaan in een op de voet van artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tijdig in te dienen bezwaarschrift tegen het bedrag dat op aangifte is voldaan, faalt dat betoog, aangezien de besluitgever, daartoe gemachtigd in artikel 53, aanhef en onderdeel b, van de Wet, in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit voor een beroep op één van de in artikel 15 van de Wet opgenomen vrijstellingen een afzonderlijke termijn van één maand heeft gesteld 4.4. Het vorenoverwogene brengt mee dat belanghebbende in het ongelijk moet worden gesteld. De uitspraak dient te worden bevestigd. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. Slotsom Het beroep van belanghebbende is niet gegrond. 7. Beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan op 28 december 2001 door mr. Röben, voorzitter, mr. De Kroon en mr. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Egberts, als griffier. (J.L.M. Egberts) (J.H.B. Röben) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 december 2001 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.