Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8397

Datum uitspraak2002-01-08
Datum gepubliceerd2002-01-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 00 /1645 WW44 en 00/1646 WW44
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT Reg.nrs.: AWB 00/1645 WW44 en 00/1646 WW44 UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen Keulen Kerensheide BV te Elsloo, Keulen Schinnen Onroerend Goed BV, eisers, en Het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Stein, gevestigd te Stein, verweerder. Datum bestreden besluit: 14 november 2000. Kenmerk: Afd. VRO. Behandeling ter zitting: 5 december 2001. I. PROCEDUREVERLOOP Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 14 november 2000 heeft verweerder de door eisers op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschriften tegen zijn besluit van 22 september 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan A, […] […] te B bouwvergunning verleend voor het bouwen van een onbemand tankstation op het bedrijventerrein […] te C. Tegen het besluit van 14 november 2000 is door eisers -elk afzonderlijk- bij brieven van 27 december 2000 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is A in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid evenwel geen gebruik is gemaakt. Verweerder heeft op 23 januari 2001 verweerschriften ingezonden. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en de verweerschriften zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers verzonden. De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd. De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank op 5 december 2001, alwaar namens eisers is verschenen mr. P.J.T. Austen, advocaat te Valkenburg aan de Geul. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevr. mr. I.G.J. van Kempen- van Leeuwen en mevr. mr. E.J.P. Huijbregts. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 22 september 1999 heeft verweerder aan A te B (hierna: vergunninghouder) vergunning verleend voor het bouwen van een onbemand tankstation op het bedrijventerrein […] te C Tegen dit besluit zijn door eisers -elk afzonderlijk- bij brieven van 3 november 1999 bezwaarschriften ingediend. Eisers zijn in de gelegenheid gesteld hun bezwaarschriften op 10 januari 2000 mondeling toe te lichten ten overstaan van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften. Van het horen is verslag opgemaakt. De commissie heeft verweerder op 10 januari 2000 geadviseerd de bezwaarschriften ontvankelijk te verklaren, ter zake van de vraag of het geplande verkooppunt van brandstof een duidelijk afgeleide functie van op het bedrijventerrein toegelaten bedrijven heeft, een nader onderzoek te doen instellen en de overige bezwaren ongegrond te verklaren. Verweerder heeft vergunninghouder verzocht een nadere uitgebreide onderbouwing te geven ter ondersteuning van hun bewering dat het op te richten onbemande verkooppunt in hoofdzaak gericht is op de op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven. Vergunninghouder heeft deze onderbouwing bij brief van 11 juli 2000 verstrekt. Bij het thans bestreden besluit van 14 november 2000 heeft verweerder de bezwaarschriften ontvankelijk en ongegrond verklaard. Voor wat betreft de motivering verwijst verweerder naar het advies van de genoemde commissie en de brief van 11 juli 2000 van vergunninghouder. Tegen dit besluit hebben eisers -elk afzonderlijk- bij gelijkluidende brieven van 27 december 2000 beroep ingesteld. Eisers motiveren hun beroep samengevat met de navolgende argumenten: 1. het geplande tankstation heeft geen duidelijke afgeleide functie van de op het bedrijventerrein toegelaten en gevestigde bedrijven. Er is sprake van strijd met het bestemmingsplan. Verweerder had niet mogen verwijzen naar de brief van vergunninghouder doch had zelf onderzoek moeten instellen; 2. in het bestreden besluit wordt voorbij gegaan aan het feit dat het verkooppunt dienstig is voor particuliere verkoop en daarmee een situatie oplevert welke in strijd is met het bestemmingsplan; 3. verweerder doet afbreuk aan de toelichting en de voorschriften van het bestemmingsplan. De strekking van de bestemmingsregeling voor het onderhavige bedrijventerrein is dat een vestigingsmogelijkheid gecreëerd wordt voor slechts grootschalige bedrijven waarbij uitgegaan wordt van een perceelsoppervlakte van minimaal 5000 m²; 4. er zal oneerlijke concurrentie ontstaan die economische gevolgen heeft voor eisers; 5. verweerder houdt zich niet aan de tussen de gemeente C en X aangegane exploitatieovereenkomst. In dit geding zal de rechtbank, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, hebben te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen. Daarbij ligt met name de vraag voor of verweerder met juistheid heeft geoordeeld dat het besluit tot het verlenen van de gevraagde bouwvergunning in stand kon blijven. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder a tot en met e, van de Woningwet mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien: a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in de artikelen 2 en 120 bedoelde algemene maatregelen van bestuur gegeven voorschriften of, voor zover van toepassing, de voorschriften, bedoeld in artikel 7a; b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening en, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die bij een in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een in artikel 120 bedoelde algemene maatregel van bestuur zijn gegeven; c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen; d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, of e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd. Niet bestreden is, dat het bouwplan voldoet aan het gestelde onder artikel 44 a, b, d en e van de Woningwet. Ten aanzien van de toets aan het bestemmingsplan overweegt de rechtbank het volgende. Het betreffende perceel is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Sanderboutlaan" en is daarin opgenomen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden - B1 en B2". Ingevolge artikel 6, lid 1, aanhef en onder a. van de bij dit bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden met name bestemd voor het uitoefenen van bedrijven ten behoeve van industrie, bouwnijverheid, handel, transport, opslag en communicatie, een en ander zoals opgenomen in bij deze voorschriften behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede voor dienstverlenende bedrijven ten behoeve van of in directe relatie met de toegestane bedrijven, zoals bedrijven gericht op het wegtransport, garagebedrijven (in hoofdzaak gericht op het wegtransport), verkooppunten van brandstof en, alleen voor de bestemming Bedrijfsdoeleinden B2, horecabedrijven en kantoor- en vergaderruimten en andere toegestane bedrijven ondersteunende faciliteiten. In artikel 6 lid 4 van de voorschriften is bepaald dat de dienstverlenende bedrijven een duidelijke afgeleide functie moeten hebben van op het bedrijventerrein toegelaten bedrijven. Het uitoefenen van detailhandel is op grond van het bepaalde in artikel 6 lid 4 onder j verboden. Ingevolge artikel 1, onder 19, wordt onder detailhandel verstaan het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen, die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit. Vergunninghouder heeft in een schrijven, gedateerd 10 december 1999, verweerder bericht dat het afleverpunt wordt opgericht zowel ten behoeve van reeds bestaande klanten van A die middels een kredietkaart van het bedrijf op het netwerk van tankstations tanken, als ten behoeve van de op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven en hun personeel waarvan reeds een aanzienlijk deel op dit moment klant is. Bij brief van 11 juli 2000 heeft vergunninghouder desgevraagd door verweerder aangegeven, dat het in geding zijnde station consumenten niet van brandstof kan voorzien, aangezien op deze locatie geen algemene betaalkaarten worden geaccepteerd, doch alleen kredietkaarten die door het bedrijf uitsluitend aan bedrijven worden verstrekt. Vergunninghouder heeft er verder op gewezen dat het afleverpunt is ontworpen op een volume van circa 1500 m³. De bedrijfseconomische afweging is, aldus de vergunninghouder, gebaseerd op een rendement dat bereikt wordt bij een volume van circa 1000 m³ per jaar. Dit volume wordt grotendeels (ongeveer 85%) vertankt door klanten op het industrieterrein. Een klein percentage (ongeveer 15%) van het volume zal, zo heeft de vergunninghouder verder aangegeven, naar verwachting van buiten het industrieterrein komen in de vorm van klanten die het punt als ondersteuning in hun logistieke behoeften zullen benutten. De rechtbank is van oordeel, dat gelet op de wijze waarop de vergunninghouder voornemens is de exploitatie van het brandstofverkooppunt ter hand te nemen, gesproken dient te worden van een dienstverlenend bedrijf (het betreft immers een verkooppunt van brandstof) ten behoeve van en in directe relatie met de op het bedrijventerrein toegestane bedrijven. Bovendien is er sprake van een duidelijke afgeleide functie. Gelet op het te voeren kredietkaartsysteem, waarbij de kredietkaarten niet aan particulieren worden verstrekt, is er ook geen sprake van detailhandel in de zin van de planvoorschriften. Naar het oordeel van de rechtbank moet de in geding zijnde wijze van exploitatie worden aangemerkt als het verkopen van motorbrandstoffen ter plaatse voor gebruik in de uitoefening van bedrijfsactiviteiten. Naar het oordeel van de rechtbank doet hieraan niet af de mogelijkheid dat personeel van de ter plaatse gevestigde bedrijven wellicht, namelijk als het betrokken bedrijf dat wil, met een bedrijfspasje kan tanken. Nog afgezien van het feit dat in het geheel niet vaststaat dat door personeel op die wijze getankt zal gaan worden, is de rechtbank van oordeel, dat als dat wel zal moeten worden aangenomen, op die wijze geen detailhandel in de zin van de planvoorschriften ontstaat. Anders dan door eisers is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de mededeling van vergunninghouder in de brief van 11 juli 2000 mocht overnemen als motivering van zijn besluit. De brief geeft immers een antwoord op de door de commissie opgeworpen vraag. Het door eisers gestelde in het bezwaarschrift en in de hoorzitting noopte bovendien niet tot een nader onderzoek, omdat door eisers niets is gesteld dat het tegendeel van het door vergunninghouder gestelde bewijst. Eisers stellen verder dat het bouwplan in strijd is met de strekking van de bestemmingsregeling voor het onderhavige bedrijventerrein omdat het bestemmingsplan slechts zou voorzien in vestigingsmogelijkheid voor grootschalige bedrijven waarbij uitgegaan wordt van een perceelsoppervlakte van minimaal 5000 m². De rechtbank deelt dit standpunt niet. De in het vierde lid van meergenoemd artikel 6 van de planvoorschriften opgenomen minimale perceelsgrootte van 1000 m² of 5000 m² ziet uitsluitend op de in artikel 6, lid 4, sub a, genoemde ondernemingen en bedrijven. Van zodanige bedrijven of ondernemingen is in het onderhavige geval geen sprake. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bouwplan voldoet aan de bepalingen van het bestemmingsplan zodat verweerder gelet op het dwingende bepaalde in artikel 44 van de Woningwet gehouden was de gevraagde bouwvergunning te verlenen. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht geen betekenis toegekend aan eisers grieven dat er oneerlijke concurrentie zal ontstaan en dat verweerder zich niet houdt aan de tussen de gemeente C en X aangegane exploitatieovereenkomst, wat van deze argumenten ook zij. Deze argumenten kunnen immers in een gebonden beschikking, zoals een beschikking op grond van artikel 44 van de Woningwet is, geen rol spelen. Het beroep dient dan ook voor ongegrond te worden gehouden. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eisers ziet de rechtbank geen aanleiding. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Maastricht: Verklaart de beroepen ongegrond. Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van mr. M.E.J.M. Vorstermans-Rompelberg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2002 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. M. Vorstermans w.g. Willemsen Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 8 januari 2002 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.