Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8402

Datum uitspraak2001-12-18
Datum gepubliceerd2002-02-04
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/60824 COA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindigen opvang. Bij beschikking van 6 september 2001 is op de asielaanvraag van eiser afwijzend beschikt. Vervolgens heeft het COA bij brief van 14 november 2001 aan eiser meegedeeld dat zijn recht op opvang is beëindigd en is aan hem een terreinontzegging uitgereikt. De president oordeelt dat de mededelingen over de beëindiging van de opvang en de terreinontzegging niet kunnen worden aangemerkt als een besluit dan wel een met een beschikking gelijkgestelde handeling als bedoeld in artikel 3a Wet COA. Voor de bepaling van het rechtskarakter van deze mededeling is niet van belang of zij al dan niet juist is te achten. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de wetgever met de regeling van de meeromvattende beschikking in artikel 45 Vw uitdrukkelijk heeft beoogd het aantal mogelijkheden tot opvolgende procedures te verminderen en aldus heeft willen tegengaan dat na de afwijzing van een asielaanvraag afzonderlijk wordt geprocedeerd tegen de beëindiging van de opvang en de ontruiming van de als opvang geboden woonruimte. Ook de terreinontzegging kan niet worden aangemerkt als een besluit dan wel een met een beschikking gelijkgestelde handeling als bedoeld in artikel 3a Wet COA, aangezien een dergelijke ontzegging in het kader van de beëindiging van rechtswege van de opvang geen zelfstandige betekenis heeft en louter moet worden gezien als een feitelijke mededeling aan de betrokken vreemdeling dat hij het terrein van het AZC niet meer mag betreden nu hij aldaar geen opvang meer geniet en dat hij zal worden aangehouden wegens erfvredebreuk als hij het terrein toch betreedt. Verzoek niet-ontvankelijk.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG Zittinghoudende te Utrecht Reg.nr.: AWB 01/60824 COA UITSPRAAK van de president op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen: A, geboren [...] 1972, van Joegoslavische nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr. M.P.H. van Wezel, en het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder, gemachtigden: mr. J. Peeters en mr. C. Rijnen. _______________________________________________________________________________ 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1. Bij brief van 14 november 2001 is vanwege verweerder door de coördinator wonen van het AZC Venlo aan verzoeker medegedeeld dat zijn recht op opvang van rechtswege is beëindigd en dat de politie zal overgaan tot ontruiming. Tevens is aan verzoeker een zogenoemde terreinontzegging uitgereikt, inhoudende dat hem met ingang van 14 november 2001 voor onbepaalde tijd de toegang tot het gehele terrein van het AZC Venlo wordt ontzegd. 1.2. Tegen de beëindiging van de opvang en de terreinontzegging is namens verzoeker bij brief van 14 november 2001 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij brief van gelijke datum is verzocht om een voorlopige voorziening. 1.3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 4 december 2001. Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting een verweerschrift ingediend. Partijen hebben bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2. Uit het bepaalde in artikel 3a van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) in verbinding met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) vloeit voort dat de vreemdelingenrechter bevoegd is inzake beroepen tegen besluiten in het kader van de beëindiging van verstrekkingen ingevolge eerstgenoemde wet, alsmede inzake beroepen tegen met een beschikking gelijkgestelde handelingen van het COA ten aanzien van een vreemdeling als zodanig die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen. 2.3. In dit geschil dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de in geding zijnde mededeling en terreinontzegging van 14 november 2001 kunnen worden aangemerkt als een besluit dan wel een met een beschikking gelijk te stellen handeling als bedoeld in artikel 3a Wet COA. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. 2.4. In artikel 45, eerste lid, Vw worden aan een beschikking, inhoudende de afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel, van rechtswege een aantal rechtsgevolgen toegekend, waaronder het gevolg (onder c) dat de aan de vreemdeling toegekende verstrekkingen ingevolge de Wet COA worden beëindigd, en het gevolg (onder e) dat de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd zijn een onroerende zaak gedwongen te ontruimen teneinde het onderdak of het verblijf in de woonruimte, als verstrekking geboden, te beëindigen. Deze rechtsgevolgen treden op grond van artikel 45, derde lid, Vw niet in zolang het beroep van de vreemdeling de werking van de beschikking opschort. Ingevolge artikel 82, eerste lid, Vw wordt de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning asiel opgeschort totdat de beroepstermijn (van vier weken) is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Ingevolge het derde lid van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing indien het beroepschrift niet tijdig is ingediend. 2.5 Bij beschikking van 6 september 2001 is door de Staatssecretaris van Justitie afwijzend beslist op de asielaanvraag van verzoeker. Deze beschikking is een zogeheten meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 45 Vw met de daaraan ingevolge dat artikel van rechtswege toegekende rechtsgevolgen. Nadat verweerder van de Staatssecretaris had vernomen dat de beroepstermijn ongebruikt was verstreken, is aan verzoeker bij de in geding zijnde brief van 14 november 2001 medegedeeld dat zijn recht op opvang van rechtswege is beëindigd en dat de politie zal overgaan tot ontruiming. Vervolgens is aan verzoeker een terreinontzegging uitgereikt omdat hij vanwege de beëindiging van de opvang het terrein van het AZC niet meer mag betreden. 2.6. Door verzoeker is betoogd dat de mededeling dat zijn recht op opvang van rechtswege is beëindigd onjuist is, aangezien hij op 13 november 2001 beroep heeft ingesteld tegen de beschikking tot afwijzing van zijn asielaanvraag. Daarbij heeft verzoeker gesteld dat die beschikking eerst op 27 oktober 2001 aan de toenmalige gemachtigde van verzoeker is verzonden, zodat de beroepstermijn eerst op 28 oktober 2001 is aangevangen en het beroepschrift derhalve tijdig is ingediend. De rechtsgevolgen van de meeromvattende beschikking zijn derhalve, aldus verzoeker, nog niet ingetreden. 2.7. Met verweerder moet worden geoordeeld dat de brief van 14 november 2001 een louter informatieve mededeling bevat, welke niet kan worden aangemerkt als een besluit dan wel een met een beschikking gelijkgestelde handeling als bedoeld in artikel 3 Wet COA. Voor de bepaling van het rechtskarakter van deze mededeling is niet van belang of zij al dan niet juist is te achten. De gemachtigde van verzoeker kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat de mededeling in dit geval wel als een besluit moet worden aangemerkt omdat zij onjuist is. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de wetgever met de regeling van de meeromvattende beschikking in artikel 45 Vw uitdrukkelijk heeft beoogd het aantal mogelijkheden tot opvolgende procedures te verminderen en aldus heeft willen tegengaan dat na de afwijzing van een asielaanvraag afzonderlijk wordt geprocedeerd tegen de beëindiging van de opvang en de ontruiming van de als opvang geboden woonruimte. 2.8. Ook de terreinontzegging kan niet worden aangemerkt als een besluit dan wel een met een beschikking gelijkgestelde handeling als bedoeld in artikel 3 Wet COA, aangezien een dergelijke ontzegging, zoals verweerder heeft uiteengezet, in het kader van de beëindiging van rechtswege van de opvang geen zelfstandige betekenis heeft en louter moet worden gezien als een feitelijke mededeling aan de betrokken vreemdeling dat hij het terrein van het AZC niet meer mag betreden nu hij aldaar geen opvang meer geniet en dat hij zal worden aangehouden wegens erfvredebreuk als hij het terrein toch betreedt. 2.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de in geding zijnde mededeling en terreinontzegging niet vatbaar zijn voor bezwaar en beroep op grond van de Vw en de Awb. Dit brengt met zich dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 2.10. Voor een veroordeling in proceskosten zijn geen termen aanwezig. 2.11. Ten overvloede wordt opgemerkt dat in een geval als het onderhavige, waarin vooralsnog niet duidelijk is of het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag tijdig is ingesteld, een verzoek om een voorlopige voorziening zou kunnen worden ingediend, gericht tegen de afwijzende beschikking van de Staatssecretaris van Justitie, waarbij zou kunnen worden verzocht om een voorziening die ertoe strekt dat de opvang vooralsnog dient wordt te worden voortgezet. 3. BESLISSING De president: - verklaart het verzoek niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan door mr. K. van Duyvendijk, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2001, in tegenwoordigheid van mr. P. Bruins-Langedijk als griffier. Afschrift verzonden op:7 januari 2002 RECHTSMIDDEL Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Raad van State staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.