Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8433

Datum uitspraak2002-01-04
Datum gepubliceerd2002-01-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers24-000425-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 24-000425-01 Arrest d.d. 4 januari 2002 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Groningen d.d. 26 april 2001 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren op 11 mei 1976 te Boedapest, wonende te [woonplaats], [adres], thans verblijvende in de PI Breda Penitentiaire Inr. voor Vrouwen, Kloosterlaan 172, 4811 EE Breda, verschenen in persoon, bijgestaan door haar raadsman mr A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam. Het vonnis waarvan beroep. De arrondissementsrechtbank te Groningen heeft de verdachte bij voormeld vonnis op tegenspraak wegens misdrijven veroordeeld tot een straf en een maatregel en heeft voorts beslist op de vordering van de benadeelde partij, één en ander als in het vonnis nader omschreven. Aanwending van het rechtsmiddel. De verdachte is d.d. 1 mei 2001 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzittingen van 12 oktober 2001 en 21 december 2001 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing op het hoger beroep. Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen. Telastelegging. Het hof neemt uit het beroepen vonnis over de daar vermelde inhoud van de inleidende dagvaarding. Bespreking van een gevoerd verweer. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van 21 december 2001 betoogd, dat de aanhouding van zijn cliënte onrechtmatig moet worden geoordeeld nu deze - zakelijk weergegeven - het rechtstreekse gevolg was van een niet volgens de wettelijke voorschriften verlopen tap van zijn cliëntes telefoon. De raadsman heeft daartoe aangevoerd hetgeen staat vermeld in zijn - ter terechtzitting van 21 december 2001 - aan het hof overgelegde pleitnotities. Als gevolg van deze onrechtmatige aanhouding dienen naar het oordeel van de raadsman primair de verklaringen die zijn cliënte naar aanleiding van die aanhouding heeft afgelegd van het bewijs te worden uitgesloten. Subsidiair is de raadsman van oordeel, dat voornoemd verzuim dient te worden gerepareerd door een aanzienlijke verlaging van een eventueel op te leggen straf. Een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof overweegt omtrent dit verweer het navolgende. Het hof verstaat het verweer van de raadsman aldus, dat het (slechts) inhoudt een beroep op bepaalde verzuimen bij de aanhouding van de verdachte. Dergelijke verzuimen nu, kunnen naar het oordeel van het hof aan de orde worden gesteld bij het verhoor door de rechter-commissaris naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie als bedoeld in artikel 59a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en/of een verzoek van de verdachte om invrijheidstelling. Het hof stelt vast, dat dit in het onderhavige geval ook is gebeurd. Bij de stukken van het geding bevindt zich een proces-verbaal van het verhoor van de verdachte door de rechter-commissaris in het kader van de rechtmatigheidstoetsing inverzekeringstelling en de vordering inbewaringstelling van 18 januari 2001, uit welk proces-verbaal blijkt, dat tijdens dat verhoor door de raadsvrouwe van de verdachte - mr A.N. Slijters, kantoorgenote van mr A. Moszkowicz - is betoogd, dat de inverzekeringstelling van haar cliënte onrechtmatig moet worden geoordeeld nu cliënte zou zijn aangehouden op grond van een onrechtmatige tap. Uit dit proces-verbaal blijkt voorts, dat de rechter-commissaris na afloop van het verhoor - en derhalve gehoord hebbende voornoemd verweer - de verdachte heeft medegedeeld, dat de inverzekeringstelling - en naar het hof begrijpt, tevens de aanhouding - naar haar oordeel rechtmatig is (zijn) verlopen. Het hof stelt vast, dat tegen dit oordeel van de rechter-commissaris geen hogere voorziening openstond. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel, dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken op onaanvaardbare wijze zou worden doorkruist indien - zoals in het onderhavige geval - bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen bij de aanhouding die reeds in een eerder stadium aan de rechter-commissaris zijn voorgelegd, tegen wiens oordeel geen hogere voorziening openstond. Uit het voorgaande vloeit voort, dat de door de raadsman gestelde verzuimen bij de aanhouding van de verdachte niet zijn begrepen onder de in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en dat die verzuimen dan ook niet kunnen leiden tot de in dat artikellid onder a en b omschreven - en door de raadsman beoogde - rechtsgevolgen. Dit brengt met zich mede, dat het verweer van de raadsman van de verdachte dient te worden verworpen. Bewezenverklaring. (zie de aangehechte, uitgestreepte telastelegging) Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie. Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert respectievelijk op de misdrijven: a. (onder 1): medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven; b. de voortgezette handeling van: (onder 2): diefstal, voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit is gepleegd door twee of meer verenigde personen; en (onder 3): diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd; c. (onder 4): afpersing, terwijl het feit is gepleegd door twee of meer verenigde personen. Het hof is - anders dan de raadsman van de verdachte in eerste aanleg heeft betoogd - van oordeel, dat uitsluitend de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten in een zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, zoals bedoeld in artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof overweegt daartoe, dat de bewezenverklaarde feiten overigens van een niet-gelijksoortige aard zijn, en dat uit de stukken van het dossier blijkt, dat aan die feiten telkens een nieuw wilsbesluit ten grondslag heeft gelegen. Strafbaarheid. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van 21 december 2001 betoogd, dat zijn cliënte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu zij - zakelijk weergegeven - heeft gehandeld in een situatie van (psychische) overmacht. Zijn cliënte zou onder een zodanige zware druk hebben gestaan, dat van haar niet kon worden gevergd dat zij anders zou handelen dan zij heeft gedaan. De feitelijke omstandigheden die de raadsman aan dit beroep op artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht ten grondslag heeft gelegd, staan vermeld in zijn - ter terechtzitting van 21 december 2001 - aan het hof overgelegde pleitnotities. Het hof overweegt omtrent dit verweer het navolgende. Gelet op de stukken van het dossier en op grond van het onderzoek ter terechtzitting - waarbij het hof in het bijzonder betekenis hecht aan de verklaring van het slachtoffer, afgelegd ter terechtzitting van 21 december 2001 - acht het hof de aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk geworden. Uit het voorgaande vloeit voort, dat het beroep van de raadsman van de verdachte op artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht - wegens gebrek aan feitelijke grondslag - dient te worden verworpen. Het hof acht verdachte te dezer zake strafbaar, nu ten opzichte van haar ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. Strafmotivering. De arrondissementsrechtbank te Groningen heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Verdachte is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. Ter terechtzitting van 21 december 2001 heeft de advocaat-generaal gevorderd, dat de verdachte wordt veroordeeld tot een zelfde gevangenisstraf als in eerste aanleg opgelegd. Het hof heeft in hoger beroep - op basis van een bewezenverklaring en kwalificatie welke afwijken van die van de rechtbank - de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het navolgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft zich in de - korte - periode van 2 januari 2001 tot en met 4 januari 2001, samen met nog twee andere personen, in de gemeente Groningen schuldig gemaakt aan een aantal strafbare feiten, welke feiten - met name - gekenmerkt werden door de grote hoeveelheid geweld die de daders jegens het slachtoffer hebben aangewend. Het hof acht deze feiten zo ernstig en voor het slachtoffer en de samenleving zo verontrustend, dat alleen een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf in aanmerking komt. Immers, door middel van het aanwenden van geweld is het slachtoffer gedurende een lange tijd van zijn vrijheid beroofd. Hij werd 's nachts in zijn eigen slaapkamer, terwijl hij bezoek had van één van verdachte's mededaders, een prostituee, door de verdachte en haar andere mededader - die zijn woning heimelijk waren binnengedrongen - overrompeld en overmeesterd. Vervolgens werd hij met zowel touw als handboeien vastgebonden aan zijn bed en werd hij meermalen in het gezicht geslagen en geschopt. Bovendien werd door de daders een mes als ook een hamertje te voorschijn gehaald, hetgeen - in combinatie met de door de daders geuite bedreigingen - voor het slachtoffer extra bedreigend moet zijn geweest. Het hof tilt bijzonder zwaar aan dit feit nu daardoor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer in ernstige mate werd aangetast. Voorts leert de ervaring - en acht het hof ook in dit geval aannemelijk - dat het slachtoffer nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen zal ondervinden van wat hem is overkomen. Daar komt nog bij, dat gedurende voornoemde vrijheidsberoving de bankpassen van het slachtoffer werden gestolen, welke diefstal werd voorafgegaan door het aanwenden van geweld, en dat met deze bankpassen - en de van het slachtoffer verkregen, daarbij behorende, pincodes - een aanzienlijk geldbedrag van de rekeningen van het slachtoffer werd gepind. Tenslotte werd het slachtoffer ook nog gedwongen om - in totaal - een bedrag van fl. 25.000,00 aan de daders af te geven. Gelet op het vorenoverwogene - in onderling verband bezien - is het hof van oordeel, dat aan de verdachte, uit een oogpunt van normhandhaving en in het bijzonder ter vergelding van het leed dat zij het slachtoffer heeft aangedaan, - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - een gevangenisstraf behoort te worden opgelegd voor de duur van vier jaren. Het hof ziet noch in de omstandigheid, dat het hof - anders dan de rechtbank in eerste aanleg - de verdachte heeft vrijgesproken van hetgeen aan haar onder 2 meer of anders is telastegelegd, noch in de door de raadsman van de verdachte aangevoerde omstandigheden, aanleiding om van voornoemde door de rechtbank opgelegde straf af te wijken. Benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat het slachtoffer zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat zijn vordering in eerste aanleg deels wel en deels niet is toegewezen en dat hij zich binnen de grenzen van zijn eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van zijn in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort. De benadeelde partij heeft - zakelijk weergegeven - de navolgende kostenposten opgevoerd: - doktersconsulten/medicijnen : fl. 306,51; - hoeslakens/stomerij : fl. 200,75; - slot/grendels : fl. 412,60; - misbruik pinpas ABN-AMRO : fl. 2000,00; - misbruik pinpas Postbank : fl. 4500,00; - kasopname ABN-AMRO : fl. 17000,00; - kasopname ING : fl. 8000,00; - misbruik credit card : fl. 1520,00. Het hof is van oordeel, dat de vordering van de benadeelde partij betreffende de kostenpost "slot/grendels" voor wat betreft de - vervanging van de - grendels niet betrekking heeft op schade, die rechtstreeks is toegebracht door één of meer van de hiervoor bewezenverklaarde feiten. Gelet op het bepaalde in artikel 361, tweede lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering, dient de benadeelde partij in de vordering in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. Met betrekking tot het resterend gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, overweegt het hof het volgende. Dit met bewijsstukken gestaafde gedeelte van de vordering is van de zijde van de verdachte niet, althans onvoldoende, weersproken. Derhalve kan dit resterend gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, een bedrag van 33.730,75 gulden - welk bedrag het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt -, worden toegewezen, zijnde dit een bedrag van 15.306,35 euro, één en ander in dier voege, dat indien dit bedrag door één of meer van de mededaders geheel of gedeeltelijk is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd. Gelet op het vorenstaande dient de verdachte, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt - tot aan deze uitspraak begroot op nihil - en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. Nu het openbaar ministerie dit heeft gevorderd, zal het hof tevens voormeld bedrag toewijzen in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel. Het hof zal de duur van de hechtenis daarbij bepalen op 140 dagen. Het hof is - anders dan de raadsman ter terechtzitting van 21 december 2001 heeft betoogd - van oordeel, dat hierdoor bij niet-betaling niet een cumulatie van vervangende hechtenis plaatsvindt in die zin dat sprake is van een verkapte extra straf. Immers bij een - eventueel - op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zal het hof - overeenkomstig artikel 36e, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht - de aan de benadeelde partij toegekende vordering daarop (geheel) in mindering brengen. Toepassing van wetsartikelen. Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47, 56, 57, 282, 310, 311, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak. HET HOF, RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende: verklaart het verdachte als voormeld onder 1, 2, 3 en 4 telastegelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart deze feiten en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van vier jaren; beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij; wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde partij], wonende te [woonplaats], tot een bedrag van 15.306,35 euro; één en ander in dier voege, dat indien dit bedrag door één of meer van de mededaders van veroordeelde geheel of gedeeltelijk wordt betaald, veroordeelde in zoverre zal zijn bevrijd; verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in dat deel van de vordering waarop hiervóór niet is beslist; veroordeelt de verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt - tot aan deze uitspraak begroot op nihil - en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken; legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van 15.306,35 euro ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij], wonende te [woonplaats], met bevel voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis voor de duur van 140 dagen zal worden toegepast, één en ander in dier voege, dat indien dit bedrag door één of meer van de mededaders van verdachte geheel of gedeeltelijk wordt betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd; verstaat dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag ten behoeve van het slachtoffer de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van 15.306,35 euro doet vervallen, alsmede dat betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag doet vervallen. - Dit arrest - Dit arrest is aldus gewezen door mrs Van den Heuvel, raadsheer, als voorzitter, Van Kuijck en Dee, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Jongeling als griffier.