Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8467

Datum uitspraak2002-01-04
Datum gepubliceerd2002-01-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers24-000404-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 24-000404-01 Arrest d.d. 4 januari 2002 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Groningen d.d. 26 april 2001 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren op 9 oktober 1977 te Boedapest, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen, Huub van Doornestraat 15, 8013 NR Zwolle, verschenen in persoon, bijgestaan door haar raadsman mr U. van Ophoven, advocaat te Leek. Het vonnis waarvan beroep. De arrondissementsrechtbank te Groningen heeft de verdachte bij voormeld vonnis op tegenspraak wegens misdrijven veroordeeld tot een straf en een maatregel en heeft voorts beslist op de vordering van de benadeelde partij, één en ander als in het vonnis nader omschreven. Aanwending van het rechtsmiddel. De verdachte is d.d. 26 april 2001 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzittingen van 12 oktober 2001 en 21 december 2001 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing op het hoger beroep. Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen. Telastelegging. Het hof neemt uit het beroepen vonnis over de daar vermelde inhoud van de inleidende dagvaarding. Bewezenverklaring. (zie de aangehechte, uitgestreepte telastelegging) Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie. Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert op de misdrijven: a. (onder 1 primair): medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven; b. de voortgezette handeling van: (onder 2 primair): diefstal, voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit is gepleegd door twee of meer verenigde personen; en (onder 3 primair): diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd; c. (onder 4 primair): afpersing, terwijl het feit is gepleegd door twee of meer verenigde personen. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van 21 december 2001 betoogd, dat toepassing dient te worden gegeven aan artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht aangezien - zakelijk weergegeven - het in het onderhavige geval gaat om een complex van feiten dat beoordeeld moet worden als een reeks van voortgezette handelingen. Het hof is van oordeel, dat dit slechts geldt voor de feiten 2 en 3. De bewezenverklaarde feiten staan voor het overige niet in een zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, zoals bedoeld in artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof overweegt daartoe, dat de bewezenverklaarde feiten voor het overige van een niet-gelijksoortige aard zijn, en dat uit de stukken van het dossier blijkt, dat aan die feiten telkens een nieuw wilsbesluit ten grondslag heeft gelegen. Strafbaarheid. De raadsman heeft ter terechtzitting van 21 december 2001 betoogd, dat zijn cliënte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu zij - zakelijk weergegeven - heeft gehandeld in een situatie van (psychische) overmacht. Zijn cliënte zou onder een zodanige fysieke en psychische dwang hebben gestaan, dat zij daaraan redelijkerwijze geen weerstand kon en hoefde te bieden. De feitelijke omstandigheden die de raadsman aan dit beroep op artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht ten grondslag heeft gelegd, staan vermeld in zijn - ter terechtzitting van 21 december 2001 - aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. Het hof overweegt omtrent dit verweer het navolgende. Gelet op de stukken van het dossier en op grond van het onderzoek ter terechtzitting - waarbij het hof in het bijzonder betekenis hecht aan de verklaring van het slachtoffer, afgelegd ter terechtzitting van 21 december 2001 - acht het hof de aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk geworden. Uit het voorgaande vloeit voort, dat het beroep op artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht - wegens gebrek aan feitelijke grondslag - dient te worden verworpen. Het hof acht verdachte te dezer zake strafbaar, nu ten opzichte van haar ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. Strafmotivering. De arrondissementsrechtbank te Groningen heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Verdachte is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. Ter terechtzitting van 21 december 2001 heeft de advocaat-generaal gevorderd, dat de verdachte wordt veroordeeld tot een zelfde gevangenisstraf als in eerste aanleg opgelegd. Het hof heeft in hoger beroep - op basis van een bewezenverklaring en kwalificatie welke afwijken van die van de rechtbank - de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het navolgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft zich in de - korte - periode van 2 januari 2001 tot en met 4 januari 2001, samen met nog twee andere personen, in de gemeente Groningen schuldig gemaakt aan een aantal strafbare feiten, welke feiten - met name - gekenmerkt werden door de grote hoeveelheid geweld die de daders jegens het slachtoffer hebben aangewend. Het hof acht deze feiten zo ernstig en voor het slachtoffer en de samenleving zo verontrustend, dat alleen een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf in aanmerking komt. Immers, door middel van het aanwenden van geweld is het slachtoffer gedurende een lange tijd van zijn vrijheid beroofd. Hij werd 's nachts in zijn eigen slaapkamer, terwijl hij bezoek had van de verdachte, een prostituee, door de mededaders van de verdachte - die zijn woning heimelijk waren binnengedrongen - overrompeld en overmeesterd. Vervolgens werd hij met zowel touw als handboeien vastgebonden aan zijn bed en werd hij meermalen in het gezicht geslagen en geschopt. Bovendien werd door de daders een mes als ook een hamertje te voorschijn gehaald, hetgeen - in combinatie met de door de daders geuite bedreigingen - voor het slachtoffer extra bedreigend moet zijn geweest. Het hof tilt bijzonder zwaar aan dit feit nu daardoor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer in ernstige mate werd aangetast. Voorts leert de ervaring - en acht het hof ook in dit geval aannemelijk - dat het slachtoffer nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen zal ondervinden van wat hem is overkomen. Daar komt nog bij, dat gedurende voornoemde vrijheidsberoving de bankpassen van het slachtoffer werden gestolen, welke diefstal werd voorafgegaan door het aanwenden van geweld, en dat met deze bankpassen - en de van het slachtoffer verkregen, daarbij behorende pincodes - een aanzienlijk geldbedrag van de rekeningen van het slachtoffer werd gepind. Tenslotte werd het slachtoffer ook nog gedwongen om - in totaal - een bedrag van fl. 25.000,00 aan de daders af te geven. Gelet op het vorenoverwogene - in onderling verband bezien - is het hof van oordeel, dat aan de verdachte, uit een oogpunt van normhandhaving en in het bijzonder ter vergelding van het leed dat zij het slachtoffer heeft aangedaan, - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - een gevangenisstraf behoort te worden opgelegd voor de duur van vier jaren. Het hof ziet noch in de omstandigheid, dat het hof - anders dan de rechtbank in eerste aanleg - de verdachte heeft vrijgesproken van hetgeen aan haar onder 2 primair meer of anders is telastegelegd, noch in de door de raadsman van de verdachte aangevoerde omstandigheden, aanleiding om van voornoemde door de rechtbank opgelegde straf af te wijken. Benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de aangever zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat zijn vordering in eerste aanleg deels wel en deels niet is toegewezen en dat hij zich binnen de grenzen van zijn eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van zijn in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort. De benadeelde partij heeft - zakelijk weergegeven - de navolgende kostenposten opgevoerd: - doktersconsulten/medicijnen : fl. 306,51; - hoeslakens/stomerij : fl. 200,75; - slot/grendels : fl. 412,60; - misbruik pinpas ABN-AMRO : fl. 2000,00; - misbruik pinpas Postbank : fl. 4500,00; - kasopname ABN-AMRO : fl. 17000,00; - kasopname ING : fl. 8000,00; - misbruik credit card : fl. 1520,00. Het hof is van oordeel, dat de vordering van de benadeelde partij betreffende de kostenpost "slot/grendels" voor wat betreft de - vervanging van de - grendels niet betrekking heeft op schade, die rechtstreeks is toegebracht door één of meer van de hiervoor bewezenverklaarde feiten. Gelet op het bepaalde in artikel 361, tweede lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering, dient de benadeelde partij in de vordering in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. Met betrekking tot het resterend gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, overweegt het hof het navolgende. Tegenover dit met bewijsstukken gestaafde gedeelte van de vordering, is van de zijde van de verdachte slechts aangevoerd, dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het toebrengen van de schade, en dat zijzelf evenmin heeft geprofiteerd van de delicten. Aldus is het resterend gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet voldoende weersproken. Derhalve kan dit gedeelte van de vordering, een bedrag van 33.730,75 gulden - welk bedrag het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt -, worden toegewezen, zijnde dit een bedrag van 15.306,35 euro, één en ander in dier voege, dat indien dit bedrag door één of meer van de mededaders geheel of gedeeltelijk wordt betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd. Gelet op het vorenstaande dient de verdachte, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt - tot aan deze uitspraak begroot op nihil - en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. Nu het openbaar ministerie dit heeft gevorderd, zal het hof tevens voormeld bedrag toewijzen in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel. Toepassing van wetsartikelen. Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47, 56, 57, 282, 310, 311, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak. HET HOF, RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende: verklaart het verdachte als voormeld onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair telastegelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart deze feiten en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van vier jaren; beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij; wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [benadeel[slachtoffer], wonende te [woonplaats], tot een bedrag van 15.306,35 euro; één en ander in dier voege, dat indien dit bedrag door één of meer van de mededaders van veroordeelde geheel of gedeeltelijk is betaald, veroordeelde in zoverre zal zijn bevrijd; verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in dat deel van de vordering waarop hiervóór niet is beslist; veroordeelt de verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt - tot aan deze uitspraak begroot op nihil - en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken; legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van 15.306,35 euro ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], wonende te [woonplaats], met bevel voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis voor de duur van 140 dagen zal worden toegepast, één en ander in dier voege, dat indien dit bedrag door één of meer van de mededaders van verdachte geheel of gedeeltelijk is betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd; verstaat dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag ten behoeve van het slachtoffer de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van 15.306,35 euro doet vervallen, alsmede dat betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag doet vervallen. - Dit arrest - Dit arrest is aldus gewezen door mrs Van den Heuvel, raadsheer, als voorzitter, Van Kuijck en Dee, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Jongeling als griffier.