Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8475

Datum uitspraak2002-01-25
Datum gepubliceerd2002-01-25
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers36063
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden D e r d e K a m e r Nr. 36.063 25 januari 2002 JMH Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 februari 2000, nr. BK-97/20200, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 123.500, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.M. Steur, advocaat te Oegstgeest. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende hield zich in het onderhavige jaar (1995) bezig met de exploitatie van een coffeeshop. De bedrijfsactiviteiten bestonden onder andere in de verkoop van niet-alcoholische dranken en van softdrugs. In zijn aangifte inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor 1995 heeft belanghebbende als winst uit onderneming een bedrag van f 31.845 aangegeven. In de bij de aangifte gevoegde winst- en verliesrekening verantwoordde belanghebbende een bedrag van f 30.000 aan met de handel in softdrugs behaalde opbrengsten, welke werden omschreven als "Provisie hhp-produkten". Bij brief van 12 mei 1997 heeft de Inspecteur belanghebbende het volgende bericht: "(…) In de jaren tot en met 1995 heeft u slechts een bedrag aan provisie wegens de verkoop van soft-drugs in uw inkomen opgenomen. U stelde dat u voor een derde deze handelswaar in uw onderneming verkocht. Verdere gegevens kon of wilde u niet geven omtrent de identiteit van deze huisdealer. Middels diverse besprekingen hebben wij u duidelijk gemaakt dat u verantwoordelijk bent voor de in uw zaak behaalde omzet indien u geen nadere informatie verstrekt (BNB 1995/231). De behaalde omzet soft-drugs zou dan door ons vastgesteld worden. Ik verwijs hierbij naar ons rapport van 8 januari 1997 en onze bespreking op 28 januari 1997. Tot op heden heb ik echter niets meer van u mogen vernemen. Daarom tel ik bij f 100.000,-. (…) Ik stel het belastbaar inkomen over 1995 nader vast op f 123.500,-. (…)" Voor het Hof heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de hennephoudende producten werden geleverd door derden en na de aflevering voor rekening en risico van belanghebbende werden verkocht in zijn pand. 3.2. Het Hof heeft, na onder meer te hebben vooropgesteld dat belanghebbende herhaaldelijk van de kant van de Inspecteur is verzocht de naam van de leverancier (huisdealer dan wel opdrachtgever) te noemen, geoordeeld dat belanghebbende, omdat hij die naam nimmer heeft genoemd, niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. 3.3. Bij de beoordeling van de middelen is het volgende van belang. Naar het Hof als juist heeft aanvaard, heeft in werkelijkheid belanghebbende steeds op eigen naam en voor eigen rekening gehandeld. Daardoor was het in feite onmogelijk de door de Inspecteur gevraagde inlichting te geven omtrent de identiteit van de huisdealer dan wel opdrachtgever. Op zichzelf leidt het niet verstrekken van inlichtingen waarover de belastingplichtige niet beschikt en niet kan beschikken, niet tot de zogenoemde omkering van de bewijslast. De onder 3.1 vermelde brief en 's Hofs vaststelling dat belanghebbende diverse keren tegenover ambtenaren van de Inspecteur heeft verklaard - en zulks tot aan de indiening van het beroepschrift heeft volgehouden - dat de softdrugs niet op zijn naam en voor zijn rekening zijn verkocht, gevoegd bij de omstandigheid dat in werkelijkheid belanghebbende steeds op eigen naam en voor eigen rekening heeft gehandeld, laten evenwel geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Inspecteur tot zijn vraagstelling is gekomen op grond van eerder desgevraagd door belanghebbende verstrekte inlichtingen omtrent de gang van zaken bij de omzet van softdrugs, die onjuist waren en waarvan belanghebbende de onjuistheid besefte. Weliswaar heeft belanghebbende in de toelichting bij het eerste middel 's Hofs evenbedoelde vaststelling bestreden, maar dit feitelijke oordeel kan in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Door aldus desgevraagd opzettelijk onjuiste informatie omtrent de gang van zaken bij de omzet van softdrugs te verstrekken, heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen rustende informatieplicht. Het opzettelijke verstrekken van onjuiste inlichtingen moet immers op één lijn worden gesteld met een weigering de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Nu belanghebbende eerst in de beroepsfase de juiste toedracht heeft vermeld, kan zulks niet worden aangemerkt als het alsnog voldoen aan die verplichting. De sanctie van artikel 29, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan immers niet aan haar doel beantwoorden indien het een belastingplichtige vrij zou staan zich aan die sanctie te onttrekken door pas in beroep tegen de uitspraak van de inspecteur alsnog de juiste toedracht te vermelden. 3.4. Uit het hiervóór in 3.3. overwogene volgt dat de middelen 1 en 2 niet tot cassatie kunnen leiden. Zij behoeven derhalve verder geen behandeling. 3.5. Middel 3 betoogt dat belanghebbende de van hem gevraagde inlichting niet behoefde te verstrekken omdat hij niet mocht worden verplicht mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Het middel wordt tevergeefs voorgesteld. De in geding zijnde inlichting is immers gevraagd met het oog op de vaststelling van de belastingschuld van belang-hebbende. Voorzover belanghebbende in verband met de hem opgelegde verplichting rechten zou kunnen ontlenen aan de artikelen 29 Sv, 14, lid 3, letter g, IVBPR en 6, lid 2, EVRM betreft dit rechten waarop hij zich zou kunnen beroepen ter bescherming van zijn positie in het kader van een (straf)vervolging. In dit geding is een dergelijke vervolging echter niet aan de orde. 3.6. Middel 4 keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de verhoging van het belastbare inkomen van belanghebbende met een bedrag van f 100.000 niet gebaseerd is op een willekeurige schatting. Dit oordeel, hetwelk het Hof heeft gebaseerd op hetgeen de Inspecteur had gesteld omtrent de omzet en het brutowinstpercentage van de coffeeshops waarmee de coffeeshop van belanghebbende is vergeleken, is niet onbegrijpelijk. Als van feitelijke aard kan het in cassatie voorts niet op zijn juistheid worden getoetst. Ook dit middel faalt derhalve. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2002.