Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8676

Datum uitspraak2001-12-12
Datum gepubliceerd2002-01-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3896 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/3896 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 24 juni 1998 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen gedaagdes weigering van 5 maart 1998 appellante niet in aanmerking te brengen voor verhoging van haar uitkeringen ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidwet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO) met toepassing van artikel 48 van de Invoeringswet Stelselherziening sociale zekerheid (IWS), ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft bij uitspraak van 6 juli 1999 appellantes beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Namens appellante heeft M.J. Reulings, wonende te Kerkrade, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 19 september 2001, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspaak de juistheid onderschreven van de door gedaagde gehandhaafde weigering appellante met toepassing van artikel 48 van de IWS een verhoging van haar arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toe te kennen. De rechtbank heeft daartoe de juistheid onderschreven van de door gedaagde aan die weigering ten grondslag gelegde overweging dat appellante niet voldeed aan het ingevolge het eerste lid van artikel 48 van de IWS voor toekenning van die verhoging geldende vereiste dat zij, zowel voor de toepassing van de AAW als voor de toepassing van de WAO, moest zijn ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Appellante - die vanaf 20 maart 1972 een uitkering krachtens de WAO ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, en aan wie met ingang van 29 april 1984 een uitkering krachtens de AAW is toegekend, berekend naar een mate van 80 tot 100% - bestrijdt de juistheid van de aangevallen uitspraak. Zij is van opvatting dat zij zowel gelet op de tekst als het doel van artikel 48 IWS in aanmerking dient te komen voor de gewenste aanvulling op haar arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. De Raad overweegt als volgt. Artikel 48, eerste lid, van de IWS luidde ten tijde hier van belang: "De persoon, die 21 jaar of ouder is, die voor de toepassing van de Toeslagenwet niet als gehuwd wordt aangemerkt en voor de toepassing van de Wet op de Loonbelasting 1964 in tariefgroep 2 is ingedeeld en die recht heeft op uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of beide wetten, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, en berekend naar een grondslag als bedoeld in artikel 10 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die ten minste gelijk is aan 70% van het minimumloon als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van die wet of een dagloon als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of een vervolgdagloon als bedoeld in artikel, dan ten minste gelijk is aan 108/100 maal 70% van bedoeld minimumloon, heeft recht op een verhoging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering." Uit de memorie van toelichting bij voormeld artikel blijkt dat artikel 48 van de IWS beoogt te voorkomen dat voor bepaalde categorieën van werknemers de uitkering beneden het relevante sociale minimum terecht komt. Anders dan gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de tekst van het eerste lid van artikel 48 van de IWS niet dwingt tot de conclusie dat daar waar sprake is van uitkeringen ingevolge de AAW én de WAO toekenning van een verhoging als bedoeld in dat artikel slechts aan de orde kan komen indien beide uitkeringen worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gelet op het oogmerk van het in dit opzicht niet volstrekt duidelijke artikel 48 van de IWS is de Raad van oordeel dat een redelijke uitleg van het eerste lid van voormeld artikel met zich brengt dat een verhoging als bedoeld in dat artikellid ook aan de orde kan komen in een geval als dat van appellante waarin sprake is van een uitkering krachtens de AAW en een uitkering krachtens de WAO en slechts een van beide wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Een dergelijke uitleg is voorts naar het oordeel van de Raad niet onverenigbaar met de bewoordingen van artikel 48 van de IWS. Naar het oordeel van de Raad kan gedaagdes weigering appellante in aanmerking te brengen voor een verhoging als bedoeld in artikel 48 van de IWS dan ook niet worden gebaseerd op de grond dat de aan appellante toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO niet beide worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van gedaagde van 24 juni 1998 wegens strijd met de hiervoor genoemde wettelijke bepaling voor vernietiging in aanmerking komt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak evenmin in stand kan worden gelaten. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de kosten van in eerste aanleg verleende beroepsmatige rechtsbijstand tot een bedrag van f 710,--. Beslist wordt dan ook als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 24 juni 1998 alsnog gegrond; Vernietigt het besluit van 24 juni 1998; Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van proceskosten aan appellante tot een bedrag van f 710,--; Bepaalt dat gedaagde appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 220,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter, mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2001. (get.) H. van Leeuwen (get.) J. Verrips