Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8743

Datum uitspraak2001-01-16
Datum gepubliceerd2002-01-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200005735/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen mogelijkheid tot afwijking van de in art. 14 Provinciewet voorgeschreven tekst bij aflegging eed. Art. 14 Provinciewet niet in strijd met art. 9 EVRM. Afwijzing door de voorzitter van het verzoek om bij installatie als lid van provinciale staten te mogen afwijken van de in art. 14 Provinciewet voorgeschreven tekst van de eed. Artikel 14 Provinciewet voorziet zelf niet in de mogelijkheid tot afwijking. Indien een statenlid de eed niet wil afleggen met de voorgeschreven tekst, kan hij volgens dit artikel de verklaring en belofte afleggen. De Afdeling beoordeelt ambtshalve of het standpunt van de voorzitter dat hij appellant niet kan toestaan de eed in andere bewoordingen af te leggen, op rechtsgevolg is gericht. Het standpunt van de voorzitter impliceert dat hij appellant niet zou toelaten de functie van lid van provinciale staten uit te oefenen, als deze zou weigeren op de in art. 14 Provinciewet omschreven wijze de eed of de verklaring en belofte af te leggen. Gelet hierop vat de Afdeling het standpunt van de voorzitter op als een besluit, inhoudende de weigering appellant op grond van een eed met de door deze gewenste formulering toe te laten tot de uitoefening van de functie van lid van provinciale staten. De wet van 1911 biedt geen mogelijkheid om bij de beëdiging van een statenlid bewoordingen te gebruiken die afwijken van wat in art. 14 Provinciewet is voorgeschreven. Voor toepassing op de in 1956 of later gedeconstitutionaliseerde bepalingen, zoals die inzake de beëdiging van leden van provinciale staten, zijn noch in de tekst van de desbetreffende wetten, noch in de wetsgeschiedenis toereikende aanknopingspunten voorhanden. Het beroep op art. 9 EVRM treft geen doel. Art. 14 Provinciewet biedt de mogelijkheid te kiezen tussen enerzijds de eed, met een bevestiging van religieuze inhoud, en anderzijds de verklaring en belofte. Er is geen verschil in rechtsgevolgen tussen het afleggen van de eed dan wel van de verklaring en belofte. Dit betekent dat art. 14 Provinciewet niet een met art. 9 EVRM strijdige verplichting oplegt aan degene die bezwaar heeft tegen de religieuze bevestiging van de eed of de wettelijke formulering daarvan. Bevestigt de uitspraak van rechtbank Haarlem d.d. 7 november 2000, opgenomen onder LJN url('AA8956',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=22684). De voorzitter van provinciale staten van Noord-Holland. mrs. P. van Dijk, A. Kosto, E.M.H. Hirsch Ballin Deze uitspraak is met een materieel selectiemotief tevens onder nummer 55 opgenomen


Uitspraak

Raad van State 200005735/1. Datum uitspraak: 16 januari 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 7 november 2000 in het geding tussen: appellant en de voorzitter van provinciale staten van Noord-Holland. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 april 1999, schriftelijk bevestigd en toegelicht bij brief van 10 mei 1999, heeft de voorzitter van provinciale staten van Noord-Holland (hierna: de voorzitter) een verzoek van appellant om bij zijn installatie als statenlid van provinciale staten van Noord-Holland te mogen afwijken van de in artikel 14 van de Provinciewet voorgeschreven tekst van de eed, afgewezen. Bij besluit van 13 maart 2000 heeft de voorzitter het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 7 november 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. [redactie: url('AA8956',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=22684)] Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 30 maart 2001 heeft de voorzitter een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door drs. H. van Bommel, gemachtigde, en de voorzitter, vertegenwoordigd door drs. C.J.N. Versteden, gemachtigde, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellant heeft, met een beroep op zijn persoonlijke geloofsovertuiging, verzocht om bij zijn installatie als statenlid, in afwijking van de wettelijk voorgeschreven eedtekst "Zo waarlijk helpe mij God Almachtig" , de woorden "Zo waarlijk helpe mij God" te mogen uitspreken. Appellant heeft daartoe naar voren gebracht dat hij wel gelooft in God, maar niet in een almachtige God. De voorzitter heeft appellant niet toegestaan van de voorgeschreven eedtekst af te wijken, maar hem wel in de gelegenheid gesteld om na het uitspreken van de eed of de belofte een zin toe te voegen, mits die geen afbreuk zou doen aan de strekking van de tekst. Appellant heeft bij zijn installatie als statenlid op 13 april 1999 de woorden "Dat verklaar en beloof ik. Zo waarlijk helpe mij God" uitgesproken. 2.2. Artikel 14 van de Provinciewet luidt als volgt: Alvorens hun functie te kunnen uitoefenen, leggen de leden van provinciale staten in de vergadering, in handen van de voorzitter, de volgende eed (verklaring en belofte) af: "lk zweer (verklaar) dat ik, om tot lid van provinciale staten benoemd te worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd. Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen. Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als lid van het provinciaal bestuur naar eer en geweten zal vervullen. Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!" ("Dat verklaar en beloof ik!") Artikel 1 van de Wet van 17 juli 1911, Stb. 215, houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien van den vorm, waarin eeden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd, luidt als volgt: Hij, die ter uitvoering van een wettelijk voorschrift mondeling een eed, belofte of bevestiging moet afleggen, zal: a. indien hij een eed aflegt, onder het opsteken van de twee voorste vingers van zijn rechterhand, uitspreken de woorden: "Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig" , b. indien hij een belofte aflegt, uitspreken de woorden: "Dat beloof ik", indien hij een bevestiging aflegt, uitspreken de woorden: "Dat verklaar ik" , tenzij hij aan zijn godsdienstige gezindheid de plicht ontleent de eed, de belofte of de bevestiging op andere wijze te doen. 2.3. In geschil is of aan de in artikel 14 van de Provinciewet omschreven verplichting kan worden voldaan door de eed af te leggen met een tekst die afwijkt van de in die bepaling vastgestelde bewoordingen. Daarbij is niet in geding dat het genoemd artikel zelf niet in die mogelijkheid voorziet. Indien een statenlid de eed niet wil afleggen met de voorgeschreven tekst, kan hij volgens dit artikel de verklaring en belofte afleggen. De vraag rijst dan ook of het standpunt van de voorzitter dat hij appellant niet kan toestaan de eed in andere bewoordingen af te leggen, op rechtsgevolg is gericht. Dit dient door de Afdeling ambtshalve te worden beoordeeld. Indien het standpunt van de voorzitter juist is, vloeide de onmogelijkheid een andere eedsformule te gebruiken reeds uit de wet voort. Appellant daarentegen stelt zich op het standpunt dat de Wet van 17 juli 1911 ook op zijn beëdiging als lid van Provinciale Staten moet worden toegepast, subsidiair dat zijn aanspraak om met een van artikel 14 van de Provinciewet afwijkende eed te worden toegelaten, moet worden erkend op grond van artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Het standpunt van de voorzitter impliceert dat hij appellant niet zou toelaten de functie van lid van provinciale staten uit te oefenen, als deze zou weigeren op de in artikel 14 van de Provinciewet omschreven wijze de eed of de verklaring en belofte af te leggen. Gelet hierop vat de Afdeling het standpunt van de voorzitter op als een besluit, inhoudende de weigering appellant op grond van een eed met de door deze gewenste formulering toe te laten tot de uitoefening van de functie van lid van provinciale staten. 2.4. Appellant voert primair aan dat de in artikel 1 van de Wet van 17 juli 1911 genoemde uitzondering "tenzij hij aan zijn godsdienstige gezindheid den plicht ontleent den eed, de belofte of de bevestiging op andere wijze te doen" ook de mogelijkheid opent om af te wijken van de in artikel 14 van de Provinciewet voorgeschreven bewoordingen. De Wet van 17 juli 1911 is, aldus appellant, algemeen gesteld en maakt geen uitzondering voor eedafleggingen op grond van de Provinciewet. 2.4.1. Dit betoog van appellant slaagt niet. Blijkens intitulé, considerans en wetsgeschiedenis had de wet van 1911 ten doel de indertijd ontstane onzekerheid over de vorm van eden, beloften en bevestigingen in gerechtelijke procedures weg te nemen. Op de wijze van beëdiging van leden van provinciale staten en tal van andere ambtsdragers kon de wet reeds daarom niet van toepassing zijn, omdat deze destijds in de Grondwet waren geregeld. Sinds 1887 kent de Grondwet als alternatief voor de voor de aanvaarding van deze ambten voorgeschreven eden de mogelijkheid een overeenkomstige verklaring en belofte af te leggen. De formulering en strekking van de wet van 1911 maken dat zij wel kan worden toegepast in gerechtelijke procedures die nadien zijn ingevoerd. Voor toepassing op de in 1956 of later gedeconstitutionaliseerde bepalingen, zoals die inzake de beëdiging van leden van provinciale staten, zijn echter noch in de tekst van de desbetreffende wetten, noch in de wetsgeschiedenis toereikende aanknopings-punten voorhanden. 2.4.2. De Afdeling onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat de wet van 1911 geen mogelijkheid biedt om bij de beëdiging van een statenlid bewoordingen te gebruiken die afwijken van wat in artikel 14 van de Provinciewet is voorgeschreven. Hierbij laat de Afdeling - evenals de rechtbank - in het midden of onder een situatie waarin iemand "aan zijn godsdienstige gezindheid den plicht ontleent den eed, de belofte of de bevestiging op andere wijze te doen" ook een situatie kan worden begrepen waarin niet - zoals in 1911 werd bedoeld - een voorschrift van het kerkgenootschap van de betrokkene, maar iemands persoonlijke geloofsopvatting tot een andere tekst van de eed aanleiding geeft. 2.5. Appellant voert subsidiair aan dat artikel 14 van de Provinciewet in strijd zou zijn met artikel 6 van de Grondwet en artikel 9 van het EVRM, wanneer ingevolge deze wetsbepaling een statenlid uitsluitend gebruik zou kunnen maken van de daar voorgeschreven bewoordingen. Gelet op artikel 120 van de Grondwet beperkt de Afdeling zich tot een beoordeling - overeenkomstig artikel 94 van de Grondwet - van de vraag of de weigering door de voorzitter om af te wijken van artikel 14 van de Provinciewet verenigbaar is met artikel 9 van het EVRM. 2.5.1. Blijkens het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 18 februari 1999 (no. 24645/94, Buscarini e.a. vs San Marino) was de indertijd voor parlementsleden van San Marino geldende verplichting een eed op de Evangeliën af te leggen, onverenigbaar met artikel 9 van het EVRM, omdat dit er voor de twee betrokken gekozen volksvertegenwoordigers op neerkwam dat zij adhesie moesten betuigen aan een specifieke godsdienstige overtuiging. Het Hof wees er in zijn overwegingen op dat de wet van 29 oktober 1993, waarin bij de beëdiging de vrije keuze wordt gelaten tussen de traditionele tekst en een (levensbeschouwelijke neutrale) eed op de "eer" van de betrokkene, pas tot stand was gekomen na de gebeurtenis waarop de klacht betrekking had. 2.5.2. Het beroep op artikel 9 van het EVRM treft geen doel. De Afdeling stelt vast dat artikel 14 van de Provinciewet de mogelijkheid biedt te kiezen tussen enerzijds de eed, met een bevestiging van religieuze inhoud, en anderzijds de verklaring en belofte. Er is geen verschil in rechtsgevolgen tussen het afleggen van de eed dan wel van de verklaring en belofte. Dit betekent dat artikel 14 van de Provinciewet niet een met artikel 9 van het EVRM strijdige verplichting oplegt aan degene die bezwaar heeft tegen de religieuze bevestiging van de eed of de wettelijke formulering daarvan. 2.6. Appellant beroept zich ten slotte op het door artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten gewaarborgde recht op gelijke behandeling. Ter zitting heeft appellant dit toegelicht met een verwijzing naar het feit dat de voorzitters van provinciale staten van Zuid-Holland en van Gelderland wel hebben toegestaan de eed op andere wijze af te leggen. Ook dit betoog treft geen doel. De voorzitter heeft een eigen verantwoordelijkheid voor de juiste toepassing van de wet en is niet gebonden aan het handelen of nalaten van een ander bevoegd gezag. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. Met aanvulling van de gronden waarop de uitspraak rust, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. 2.8. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, ambtenaar van Staat. Bij verhindering van de ambtenaar van Staat: w.g. Van Dijk w.g. mr. S. Zwemstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2002 293. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,