Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8784

Datum uitspraak2001-12-18
Datum gepubliceerd2002-02-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers96/01145
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 96/01145 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de erven X, met gekozen domicilie te Y (hierna: de erven), tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna evenals diens rechtsvoorganger, de Inspecteur der directe belastingen te P, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan wijlen de heer X, laatst gewoond hebbende te A (België) (hierna: belanghebbende), voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Ontstaan en loop van het geding De vorenvermelde aanslag is, zonder verrekening van voorlopige aanslagen, opgelegd naar een belastbaar binnenlands inkomen van fl. 378.399,=, waarvan voor wat betreft de heffing van de inkomstenbelasting een gedeelte ad fl. 122.397,= op grond van het bepaalde in artikel 11 van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, ondertekend te Brussel op 19 oktober 1970 (hierna: het Verdrag) is belast naar een tarief van 10%. Na tijdig door de erven daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze aanslag bij uitspraak van 22 maart 1996 gehandhaafd, met dien verstande dat met deze aanslag alsnog een voorlopige aanslag ten bedrage van fl. 18.289,= is verrekend. Tegen die uitspraak zijn de erven tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de erven een recht geheven van fl. 75,=. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. Na verkregen toestemming van de Voorzitter hebben de erven een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft daarop gereageerd met een conclusie van dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 29 november 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer mr. B, als gemachtigde van de erven, alsmede de Inspecteur . Voorafgaande aan de zitting hebben de erven en de Inspecteur ieder exemplaren van hun pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij. Zij hebben ermee ingestemd dat deze pleitnota's geacht kunnen worden ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding. De erven hebben bij hun pleitnota vijf bijlagen overgelegd, te weten een kopie van blad 1 van een juli 1991 gedagtekende pensioenpolis van C N.V. en kopieën van vier uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te P betreffende de na te melden besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Q B.V.. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van deze bijlagen. De Inspecteur heeft ter zitting met toestemming van de erven een kopie van het door belanghebbende voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 en de vermogensbelasting voor het jaar 1991 ingediende aangiftebiljet C overgelegd. Het Hof heeft in deze zaak op 13 december 2000 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 22 december 2000 aan partijen verzonden. De erven hebben tijdig en op regelmatige wijze verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Ter zake van dit verzoek hebben zij een recht van fl. 150,= voldaan. 2. Vaststaande feiten Blijkens de stukken van het geding en de gedeeltelijk daarvan afwijkende verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast: 2.1. Belanghebbende is geboren in mei 1930 en is overleden in december 1994. Hij bezat de Nederlandse nationaliteit. Hij was in het onderhavige jaar (1991) ongehuwd. december 1990 heeft hij zijn woonplaats vanuit Nederland naar België verlegd. 2.2. Sedert 1980 was belanghebbende in het genot van een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet/Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: AAW/WAO-uitkering), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 2.3. december 1984 heeft belanghebbende de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Q B.V. opgericht. Tot 1992 bezat hij (middellijk) alle aandelen in deze te P gevestigde vennootschap (hierna: de B.V.), welke zich voornamelijk bezighoudt met de vervaardiging van zaken. Van december 1984 tot en met december 1991 was belanghebbende directeur van de B.V.. Sinds maart 1988 was ook de heer D directeur van de B.V.. 2.4. De jaarrekening van de B.V. over het jaar 1990 is op 10 juli 1991 door belanghebbende, samen met de heer D, als directeur ondertekend, terwijl in de begeleidende brief van de controlerend accountant van de B.V. bij de jaarrekening van de B.V. over het jaar 1991 is vermeld dat belanghebbende per december 1991 als bestuurder van de B.V. is uitgetreden. 2.5. Afgezien van eventuele formele dividenden ontving belanghebbende van de B.V. over de jaren 1987 tot en met 1991 de volgende bedragen: 1987 fl. 210.828,= 1988 fl. 213.005,= 1989 fl. 225.516,= 1990 fl. 240.290,= 1991 fl. 247.394,=. Over de jaren 1992, 1993 en 1994 (tot 27 december) ontving hij, wederom afgezien van eventuele formele dividenden, niets van de B.V.. Niet is in geschil dat evenvermelde bedragen tot in ieder geval in de loop van het jaar 1989 de beloning vormden voor door belanghebbende als directeur van de B.V. verrichte arbeid. 2.6. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 (binnenlandse periode) heeft belanghebbende een bedrag van fl. 236.998,= vermeld als door hem van de B.V. genoten inkomsten uit arbeid en een bedrag van fl. 48.699,= als door hem genoten AAW/WAO-uitkering. Op deze bedragen heeft hij het voor dat jaar bij aanwezigheid van inkomsten uit tegenwoordige arbeid geldende bedrag van het in artikel 37, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) geregelde zogeheten arbeidskostenforfait in mindering gebracht. Voorts heeft hij in deze aangifte op de voet van het bepaalde in artikel 42, derde lid, van de Wet een bedrag van fl. 19.897,= vermeld ter zake van een hem door de B.V. ter beschikking gestelde personenauto. Tenslotte heeft hij in deze aangifte als beroep vermeld: Directeur BV. 2.7. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Inspecteur op 24 oktober 1991 telefonisch contact opgenomen met belanghebbendes gemachtigde. Blijkens de door hem van dit gesprek gemaakte aantekeningen, welke in kopie als bijlage 10 bij het vertoogschrift tot de stukken behoren, heeft de Inspecteur er in dit gesprek, voor zover te dezen van belang, op gewezen dat het onder 2.6 vermelde bedrag van fl. 236.998,= afwijkt van het onder 2.5 met betrekking tot het jaar 1990 vermelde bedrag van fl. 240.290,=. De onderste drie regels van deze aantekeningen luiden als volgt: "- Ad 1 ( Hij stuurt brief ter ondertekening - Ad 2 3 5 ( ( ( bericht volgt Tevens verzoek info toep. verdrag Ned/België '91 e.v. Stuur ik evt. door naar E". 2.8. Op 30 oktober 1991 heeft wederom een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de Inspecteur en belanghebbendes gemachtigde. De door de Inspecteur van dit gesprek gemaakte aantekeningen, welke in kopie als bijlage 11 bij het vertoogschrift tot de stukken behoren, luiden, voor zover te dezen van belang, als volgt: "5/365 loon in buitenland belast 360/365 x 240290 = 236998 360/365 x 49375 = 48699 ben accoord gegaan zonder uit te zoeken of eea zo klopt.". 2.9. De zakelijke inhoud van een brief van belanghebbendes gemachtigde aan de Inspecteur van 4 november 1991 luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt: "In deze brief leg ik naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud van 30 oktober jl. onze afspraken vast met betrekking tot door u gestelde vragen over bovenvermelde aangifte (Hof: de onder 2.6 bedoelde aangifte). 1. Inkomsten uit arbeid december 1990 is de heer X geëmigreerd naar België. Zijn inkomsten uit arbeid over 1990 zijn dan ook als volgt aangegeven: WAO-uit Loon kering ( ( Volgens aangifte 236.998 48.699 Volgens jaaropgaven 240.290 49.375 In België aangegeven 3.292 676 ======= ====== Met de wijze waarop de betreffende inkomsten zijn aangegeven kunt u accoord gaan. (...) Ik vertrouw met het bovenstaande de telefonische afspraken correct te hebben weergegeven. Graag ontvang ik bijgaand afschrift van deze brief voor accoord getekend van u retour.". Op 5 november 1991 heeft de Inspecteur evenbedoeld afschrift van deze brief voor accoord getekend aan belanghebbendes gemachtigde retour gezonden. 2.10. In zijn - op 15 februari 1992 door hem ondertekende - aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 (buitenlandse periode) heeft belanghebbende aangifte gedaan van een belastbaar binnenlands inkomen van nihil. Als toelichting heeft hij in dit aangiftebiljet het volgende vermeld: "Het inkomen over 1990 is reeds aangegeven op een A-biljet. Een copie van het ingediende biljet treft u hierbij aan. Met betrekking tot deze aangifte hebben wij contact gehad met de inspectie te P. De aangifte is op één punt gecorrigeerd. Het privé-gebruik auto is verhoogd van (¦ 19.897 tot (¦ 21.717. Correspondentie inzake de ingediende aangifte treft u eveneens hierbij aan.". Als feitelijke plaats van zijn werkzaamheden heeft belanghebbende in deze aangifte vermeld: P. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Inspecteur op 20 december 1993 met toepassing van het bepaalde in artikel 12 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het besluit genomen aan belanghebbende geen aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 (buitenlandse periode) op te leggen. Met betrekking tot deze aangifte en dit besluit heeft tussen de Inspecteur en belanghebbende geen contact plaatsgevonden. Ten tijde van het door belanghebbende indienen van deze aangifte was belanghebbendes aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 (binnenlandse periode) reeds vastgesteld. 2.11. In zijn - op 7 juli 1993 door hem ondertekende - aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar (1991) heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het onder 2.5 met betrekking tot dit jaar vermelde bedrag van fl. 247.394,= een hem door de B.V. verstrekte aanvulling op zijn AAW/WAO-uitkering vormt en dat dit bedrag in verband daarmede op grond van het bepaalde in artikel 22 van het Verdrag aan België en niet aan Nederland ter belastingheffing is toegewezen. Voorts heeft hij in deze aangifte naast zuivere inkomsten uit een in Nederland gelegen onroerende zaak en uit een schuldvordering ten laste van een in Nederland gevestigde vennootschap een bedrag aan overige inkomsten vermeld van fl. 12.668,=, te weten 7/12 x 20% van de catalogusprijs van de onder 2.6 bedoelde personenauto. 2.12. Begin 1994 heeft belanghebbendes gemachtigde bij de Inspecteur de vraag aan de orde gesteld of het onder 2.11 vermelde bedrag van fl. 247.394,= in Nederland of in België belast is. Hem werd toegezegd dat daar, na bestudering, een standpunt over zou worden ingenomen. Op 4 maart 1994 heeft belanghebbendes gemachtigde wederom over deze kwestie (telefonisch) contact opgenomen met de Inspecteur. Van dit gesprek heeft de Inspecteur, voor zover te dezen van belang, op die datum de volgende notitie gemaakt: "F belt. Vraagt of er al duidelijkheid is v.w.b. de qualificatie en het heffingsrecht van de W.A.O.-uitkering. Gebleken is nu nl. dat ook de Belgische fiscus wil heffen. F is van mening dat de W.A.O.-uitkering onder art. 22 (saldo-artikel) van het verdrag valt. Hij geeft overigens toe dat de uitkering ook onder het "directie-artikel" kan vallen, aangezien hij in 1991 formeel directeur was.". 2.13. Bij het vaststellen van de onderhavige, 31 oktober 1995 gedagtekende aanslag heeft de Inspecteur belanghebbendes onder 2.11 vermelde standpunten verworpen en heeft hij in verband daarmede het door belanghebbende voor het jaar 1991 aangegeven belastbare binnenlandse inkomen ad fl. 131.005,= met fl. 247.394,= verhoogd tot fl. 378.399,=. 2.14. In het jaar 1991 heeft belanghebbende van de te G (België) gevestigde vennootschap naar Belgisch recht H BVBA, van welke vennootschap hij ook (middellijk) aandelen bezat, een bedrag van BEF 91.500 alsmede een bedrag van BEF 75.000 in verband met privé-gebruik auto ontvangen. De erven stellen dat belanghebbende deze bedragen heeft ontvangen ter zake van door hem in dat jaar ten behoeve van deze vennootschap verrichte werkzaamheden, doch zulks wordt door de Inspecteur (subsidiair) betwist. 2.15. Niet is in geschil dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 6 november 1996 (BNB 1997/300*) het vastgestelde belastbare binnenlandse inkomen van belanghebbende over het jaar 1991 in ieder geval moet worden verminderd met het bedrag van de door hem in dat jaar aan zijn voormalige echtgenote betaalde alimentatie ad fl. 35.056,=. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft de volgende vragen: I. Is het onder 2.5 vermelde, door belanghebbende in het onderhavige jaar (1991) van de B.V. ontvangen bedrag van fl. 247.394,= op grond van het bepaalde in artikel 18, 15 of 22 van het Verdrag aan België ter belastingheffing toegewezen (standpunt erven), dan wel op grond van het bepaalde in artikel 16 van het Verdrag aan Nederland (standpunt Inspecteur)? Deze vraag spitst zich toe op de vraag of dit bedrag een aanvulling op belanghebbendes AAW/WAO-uitkering is, zoals de erven stellen, dan wel de beloning vormt voor door belanghebbende in het jaar 1991 als directeur ten behoeve van de B.V. verrichte arbeid, zoals de Inspecteur verdedigt. II. Kunnen de erven aan de onder 2.7 tot en met 2.10 vermelde gang van zaken met betrekking tot belanghebbendes aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur het onderhavige bedrag van fl. 247.394,= niet in de heffing van de (Nederlandse) inkomstenbelasting van belanghebbende zal betrekken? De erven beantwoorden deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend. III. Is belanghebbende premieplichtig voor de volksverzekeringen? De erven beantwoorden deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. 3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de beide onder 1 vermelde pleitnota's, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: De erven In de loop van het jaar 1989 is belanghebbende opgehouden arbeid ten behoeve van de B.V. te verrichten. In dat jaar is tussen hem en de B.V. mondeling overeengekomen dat de B.V. aan hem in verband met zijn arbeidsongeschiktheid een aanvulling op zijn AAW/WAO-uitkering zal verstrekken tot het niveau van het tevoren door hem genoten salaris. Schriftelijke vastlegging hiervan heeft niet plaatsgevonden. De sindsdien door belanghebbende van de B.V. ontvangen bedragen, zoals vermeld onder 2.5, zijn derhalve niet aan te merken als de beloning voor door hem als directeur ten behoeve van de B.V. verrichte arbeid, maar als suppletie op zijn AAW/WAO-uitkering. Deze suppletie is op grond van het bepaalde in artikel 18, dan wel artikel 15, dan wel artikel 22 van het Verdrag aan België ter belastingheffing toegewezen en kan derhalve niet in belanghebbendes belastbaar binnenlands inkomen worden begrepen. Op belanghebbendes arbeidsverhouding met de B.V. was geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing. Het bedrag van de in rekening gebrachte heffingsrente is als zodanig niet in geschil. De heffingsrente kan derhalve als geschilpunt vervallen. Op pagina 5, midden, van de motivering van het beroepschrift van 7 april 1997 en op pagina 4, vijfde regel van boven, van de conclusie van repliek moet 30 oktober 1990 telkens worden gelezen als: 30 oktober 1991. Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, berekend met toepassing van het in de bijlage bij het Besluit proceskosten fiscale procedures opgenomen tarief. De Inspecteur Betwist wordt dat belanghebbende in de loop van het jaar 1989 is opgehouden als directeur arbeid ten behoeve van de B.V. te verrichten. Eveneens wordt betwist dat belanghebbende en de B.V. in 1989 zijn overeengekomen dat de B.V. aan belanghebbende een aanvulling op diens AAW/WAO-uitkering zou verstrekken. Er is geen plaats voor een veroordeling van de Inspecteur in belanghebbendes proceskosten indien de aanslag uitsluitend wordt verminderd ter zake van de door belanghebbende in het onderhavige jaar aan zijn voormalige echtgenote betaalde alimentatie, nu de erven deze kwestie eerst in het beroepschrift aan de orde hebben gesteld. Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten. 3.3. De erven concluderen tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar binnenlands inkomen van primair fl. 95.949,= en subsidiair fl. 343.343,=, zonder heffing van premie volksverzekeringen. De Inspecteur concludeert overeenkomstig belanghebbendes subsidiaire conclusie, doch met heffing van premie volksverzekeringen. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Het geschil betreft primair de vraag of het onder 2.5 vermelde, door belanghebbende in het onderhavige jaar (1991) van de B.V. ontvangen bedrag van fl. 247.394,= op grond van het bepaalde in artikel 18, 15 of 22 van het Verdrag aan België ter belastingheffing is toegewezen, dan wel op grond van het bepaalde in artikel 16 van het Verdrag aan Nederland. 4.2. Deze vraag spitst zich toe op de vraag of dit bedrag een aanvulling op belanghebbendes AAW/WAO-uitkering is, dan wel de beloning vormt voor door belanghebbende in het jaar 1991 als directeur ten behoeve van de B.V. verrichte arbeid. 4.3. Vaststaat dat belanghebbende, ondanks het feit dat hij sinds 1980 in het genot was van een AAW/WAO-uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %, in ieder geval tot in het jaar 1989 arbeid als directeur ten behoeve van de B.V. heeft verricht. Op de erven, die stellen dat in 1989 in deze situatie wijziging is gekomen, rust mitsdien de last dit laatste aannemelijk te maken. In dit van hen verlangde bewijs zijn zij tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur echter niet geslaagd. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de erven niets aannemelijk hebben gemaakt met betrekking tot het verloop van belanghebbendes ziekte in de loop der jaren en dat belanghebbende tot ultimo 1991 directeur van de B.V. is gebleven. In het licht van het vorenstaande acht het Hof evenmin aannemelijk dat in 1989 tussen belanghebbende en de B.V. is overeengekomen dat de B.V. in verband met de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende aan deze een aanvulling op diens AAW/WAO-uitkering zou verstrekken en is het Hof integendeel van oordeel dat het door belanghebbende in het onderhavige jaar van de B.V. ontvangen bedrag van fl. 247.394,= uitsluitend - nu niet is gesteld dat geheel of ten dele sprake is van een uitdeling van winst - de beloning vormt voor door hem in dat jaar als directeur ten behoeve van de B.V. verrichte arbeid. Dit laatste brengt met zich dat Nederland op grond van het Verdrag bevoegd is evenvermeld bedrag in de heffing van inkomstenbelasting te betrekken. Met betrekking tot de onder 4.1 vermelde vraag is het gelijk derhalve aan de zijde van de Inspecteur. 4.4. Alsdan betreft het geschil vervolgens de vraag of de erven aan de onder 2.7 tot en met 2.10 vermelde gang van zaken met betrekking tot belanghebbendes aangiften voor de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 het in rechte te beschermen vertrouwen kunnen ontlenen dat de Inspecteur het onderhavige bedrag van fl. 247.394,= niet in de heffing van de inkomstenbelasting van belanghebbende zal betrekken. 4.5. Naar het oordeel van het Hof laten de onderste drie regels van de onder 2.7 bedoelde aantekeningen in redelijkheid geen andere uitlegging toe dan dat deze de vastlegging vormen van in het telefoongesprek van 24 oktober 1991 tussen de Inspecteur en belanghebbendes gemachtigde gemaakte afspraken. Blijkens de onderste regel heeft de Inspecteur op het verzoek van belanghebbendes gemachtigde om informatie over de toepassing van het Verdrag in 1991 en volgende jaren geantwoord dat hij een dergelijk verzoek eventueel zou doorsturen naar de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland te (destijds) E. Hieruit leidt het Hof, dat geen reden heeft te betwijfelen dat evenbedoelde vastlegging juist en betrouwbaar is, af dat de Inspecteur in dit telefoongesprek uitdrukkelijk aan belang-hebbendes gemachtigde heeft kenbaar gemaakt geen standpunt in te nemen met betrekking tot de toepassing van het Verdrag in 1991 en volgende jaren. Uit de aantekeningen van de Inspecteur op bijlage 11 bij het vertoogschrift inzake het op 30 oktober 1991 gevoerde telefoongesprek vermag het Hof niet af te leiden dat de Inspecteur in dat gesprek wèl een standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de heffing in 1991. Het vorenstaande vindt naar het oordeel van het Hof steun in de onder 2.12 ten dele weergegeven telefoonnotitie van de Inspecteur van 4 maart 1994, met betrekking tot welke notitie het Hof evenmin reden heeft te betwijfelen dat deze een juiste en betrouwbare weergave van het besprokene bevat. Volgens deze notitie immers heeft belanghebbendes gemachtigde op die datum aan de Inspecteur gevraagd of er al (onderstreping door het Hof) duidelijkheid is voor wat betreft de kwalificatie en het heffingsrecht van de WAO-uitkering, waarmede gelet op de overige inhoud van deze notitie kennelijk de door belanghebbende als WAO-suppletie aangeduide betaling wordt bedoeld. Gelet op het vorenstaande kunnen de erven met betrekking tot het jaar 1991 geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen aan de door de Inspecteur voor akkoord ondertekende brief van 4 november 1991 en evenmin aan de omstandigheid dat beide aangiften van belanghebbende voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 op dit punt niet zijn gecorrigeerd. Met betrekking tot de onder 4.4 vermelde vraag is het gelijk derhalve eveneens aan de zijde van de Inspecteur. 4.6. Tenslotte betreft het geschil de vraag of belanghebbende premieplichtig is voor de volksverzekeringen. 4.7. Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 1997, BNB 1997/309, dat het standpunt van de erven met betrekking tot de premieplicht van belanghebbende voor de volksverzekeringen moet worden verworpen. Ook met betrekking tot de onder 4.6 vermelde vraag is het gelijk derhalve aan de zijde van de Inspecteur. 4.8. Voor het geval moet worden geoordeeld als vermeld onder 4.3, 4.5 en 4.7 is, gelet op hetgeen is vermeld onder 2.15, niet in geschil dat de aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar binnenlands inkomen van fl. 378.399,= minus fl. 35.056,= is fl. 343.343,=, met heffing van premie volksverzekeringen. 5. Proceskosten en griffierecht 5.1. Gelet op het vorenstaande is het beroep gedeeltelijk gegrond. Als regel brengt dit met zich dat de belanghebbende aanspraak op vergoeding van proceskosten heeft. De Inspecteur heeft er ter zitting op gewezen dat de erven de kwestie van de alimentatie voor het eerst in het beroepschrift aan de orde hebben gesteld, doch het Hof vindt in die omstandigheid geen aanleiding af te wijken van de evenbedoelde hoofdregel, in aanmerking nemende dat het desbetreffende arrest van de Hoge Raad van 6 november 1996 (BNB 1997/300*) eerst na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar is gewezen. Het Hof stelt de door de erven gemaakte proceskosten, met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures, op 2,5 (punten) x fl. 710,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is fl. 2.662,50. 5.2. Nu het beroep gedeeltelijk gegrond is, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan de erven het door hen voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 75,= te vergoeden. 6. Beslissing Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt: Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak; vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar binnenlands inkomen van fl. 343.343,=, met behoud van de overige elementen; veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van de erven tot een bedrag van fl. 2.662,50 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en gelast dat door de Inspecteur aan de erven het door hen betaalde griffierecht ad fl. 75,= wordt vergoed. Aldus vastgesteld op 18 december 2001 door J.A. Meijer, voorzitter, P. Fortuin en M.W.C. Feteris, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 18 december 2001 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.