Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8869

Datum uitspraak2001-11-07
Datum gepubliceerd2002-02-04
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/66427
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-vereiste / Associatieoverenkomst EG-Polen. Bij de beoordeling van de vraag of het mvv-vereiste in strijd is met de Associatieovereenkomst acht de rechtbank het arrest van het Hof inzake Barkoci en Malik (C257-99) van 27 september 2001, van doorslaggevende betekenis. Op de voet van dit arrest is de rechtbank van oordeel dat artikel 44, derde lid, juncto artikel 58, eerste lid, Associatieovereenkomst zich in beginsel niet verzet tegen het stellen van het mvv-vereiste. Van het mvv-vereiste kan niet worden gezegd dat dit de voor Polen uit een specifieke bepaling van de Associatieovereenkomst voortvloeiende voordelen teniet doet of beperkt. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat dit beginsel uitzondering lijdt indien een vtv wordt aangevraagd bij binnenkomst in de lidstaat terwijl aan de materiële vereisten voor het beoogde verblijfsdoel wordt voldaan. Anders dan het Britse kent het Nederlandse immigratierecht sedert de invoering van het wettelijke mvv-vereiste geen beleid meer dat het mogelijk maakt om niet onverkort aan het mvv-vereiste vast te houden indien aan de materiële vereisten voor toelating wordt voldaan. Op grond van het arrest kan niet worden geconcludeerd dat het ontbreken van een dergelijk beleid strijd met de Associatieovereenkomst zou kunnen opleveren. Evenmin volgt uit het arrest dat artikel 44, derde lid, van de Associatieovereenkomst verweerder zou verplichten om aan eiseres, een Poolse, vanwege bijzondere hardheid vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht meervoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 00/66427 VRWET inzake: A, geboren op [...] 1972, van Poolse nationaliteit, wonende te Baarn, eiseres, gemachtigde: mr. M.P.H. van Wezel, advocaat te Utrecht, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. R.H. Visser, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 7 juli 2000 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Utrecht een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „arbeid als zelfstandige“. Bij besluit van 1 augustus 2000 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij bezwaarschrift van 9 augustus 2000 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 11 augustus 2000. Het bezwaar is bij besluit van 5 oktober 2000 ongegrond verklaard. 2. Bij beroepschrift van 9 oktober 2000 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 16 oktober 2000. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 30 januari 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 30 maart 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres heeft haar standpunt nader onderbouwd bij brief van 28 juni 2001. Verweerder heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 6 juli 2001 (met bijlagen). 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2001. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht, kantoorgenoot van voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. FEITEN Eiseres is voornemens om als zelfstandig prostituee arbeid te verrichten. Bij brief van 18 juli 2000 heeft de korpschef eiseres meegedeeld dat zij bij de indiening van haar aanvraag heeft verzuimd aan te tonen dat zij beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseres is in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen en uiterlijk op 25 juli 2000 het bezit van een geldige mvv in persoon aan te tonen dan wel aan te tonen dat zij in aanmerking zou moeten komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiseres heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN 1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat de aanvraag van eiseres op goede gronden buiten behandeling is gesteld, nu zij niet heeft aangetoond dat zij in het bezit is van een geldige mvv en zij niet in aanmerking komt voor één van de vrijstellingscategorieën genoemd in artikel 16a van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw 1965) dan wel artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit 1994 (Vb). Eiseres kan aan de Europa-Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en Polen anderzijds (hierna te noemen: Associatieovereenkomst) geen recht op vrijstelling van het mvv-vereiste ontlenen, omdat het mvv-vereiste niet strijdig is met artikel 58 van de Associatieovereenkomst. Daarbij dient betekenis te worden toegekend aan de gemeenschappelijke verklaring bij de Associatieovereenkomst, waaruit blijkt dat artikel 58 van de Associatieovereenkomst aldus moet worden verstaan dat de omstandigheid dat voor natuurlijke personen die onderdaan zijn van bepaalde partijen een visum wordt vereist en voor die van andere partijen niet, op zich zelf niet mag worden beschouwd als een element dat voordelen die uit een specifieke verbintenis voorvloeien, tenietdoen of beperkt. Volgens verweerder kan uit de gemeenschappelijke verklaring worden opgemaakt dat ook van Poolse onderdanen die voornemens zijn in Nederland als zelfstandige arbeid te gaan verrichten, kan worden verlangd dat zij een mvv hebben verkregen alvorens hier te lande een aanvraag om toelating in te dienen. Niet gezegd kan worden dat enkel door het mvv-vereiste eiseres minder gunstig wordt behandeld dan een Nederlandse zelfstandige. Het beroep van eiseres op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, AWB 99/4711 VRWET (gepubliceerd in JV 1999, 186), faalt. Uit deze uitspraak volgt immers niet dat de vreemdelinge in kwestie op grond van de Associatieovereenkomst met Bulgarije is vrijgesteld van het mvv-vereiste. Met betrekking tot de prejudiciële vragen die zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (EG) in de zaak met nummer C-268/99 merkt verweerder nog op dat de aan het Hof voorgelegde vragen niet zien op de onderhavige problematiek en er ook overigens geen aanleiding is om vooruit te lopen op de uitkomst daarvan. Op grond van artikel 32, tweede lid, van de Vw 1965 is van het horen van eiseres tijdens de bezwaarfase afgezien. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting nog naar voren gebracht dat ook het door het Hof van Justitie EG gewezen arrest inzake Bakoci en Malik met nummer C-257/99, gewezen op 27 september 2001, zijn standpunt niet doet wijzigen. 2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf buiten behandeling heeft gesteld vanwege het ontbreken van een mvv. Nu in de Associatieovereenkomst is neergelegd dat Poolse zelfstandigen niet minder gunstig mogen worden behandeld dan Nederlandse zelfstandigen, kan van haar geen mvv worden verlangd. Het wettelijke mvv-vereiste behelst immers een beperking van de aan eiseres toekomende rechten op grond van de Associatieovereenkomst. Bovendien zal het in de regel enkele maanden duren alvorens een mvv wordt afgegeven, hetgeen op zichzelf al een beperking inhoudt. Voorts is het uiteraard niet mogelijk om aan te tonen dat over voldoende middelen van bestaan wordt beschikt indien de aanvraag in het buitenland wordt ingediend, terwijl dat in Nederland wel mogelijk is. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG kan worden afgeleid dat bovengenoemde bepaling rechtstreekse werking heeft. Op 15 juli 1999 (zaak C-268/99) heeft deze rechtbank en zittingsplaats prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de EG. Alvorens te beslissen zouden de antwoorden van het Hof moeten worden afgewacht. Namens eiseres is desgevraagd ter zitting naar voren gebracht dat het arrest inzake Barkoci en Malik haar standpunt onderschrijft, aangezien uit dat arrest moet worden geconcludeerd dat verweerder op beleidsmatige gronden het mvv-vereiste niet mag stellen, dan wel dat verweerder gebruik moet maken van zijn bevoegdheid om vanwege bijzondere hardheid aan eiseres vrijstelling te verlenen. IV. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Het bestreden besluit dateert van 5 oktober 2000. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 en aanverwante regelingen toegepast. 3. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. 4. In het eerste lid van artikel 16a van de Vw 1965, in werking getreden op 11 december 1998, is bepaald dat een aanvraag om een vergunning tot verblijf slechts in behandeling wordt genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke de vreemdeling heeft aangevraagd bij en welke aan de vreemdeling is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of van bestendig verblijf van de vreemdeling. 5. Ingevolge artikel 44, derde lid, van de Associatieovereenkomst verleent elke lidstaat vanaf de inwerkingtreding van deze overeenkomst voor de vestiging van Poolse vennootschappen en onderdanen een behandeling die niet minder gunstig is dan die welke aan de eigen vennootschappen en onderdanen wordt verleend. 6. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Associatieovereenkomst belet geen enkele bepaling van de overeenkomst de partijen hun wetten en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende toelating en verblijf, tewerkstelling, arbeidsvoorwaarden, de vestiging van natuurlijke personen en het verrichten van diensten toe te passen, mits zij dat niet op zodanige wijze doen dat de voor een partij uit een specifieke bepaling van de overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt. 7. Vast staat dat eiseres bij de aanvraag niet beschikte over een geldige mvv. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres niet behoort tot één van de categorieën genoemd in de Vw 1965 of het Vb 1994, waarvoor het mvv-vereiste niet geldt. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of verweerder in strijd is gekomen met de Associatieovereenkomst door in het geval van eiseres onverkort aan het mvv-vereiste vast te houden. Bij de beoordeling van die vraag kent de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan het eerdergenoemde arrest van het Hof van Justitie van de EG inzake Barkoci en Malik, waarin het Hof zich uitspreekt over de reikwijdte van de artikelen 45 en 59 van de Associatieovereenkomst tussen de EG en hun lidstaten enerzijds en de Tsjechische Republiek anderzijds, welke artikelen gelijkluidend zijn aan de artikelen 44 en 58 van de Associatieoverkomst met Polen die in dit geschil van belang zijn. 8. Op de voet van dit arrest overweegt de rechtbank dat aan artikel 44, derde lid, van de Associatieovereenkomst rechtstreekse werking moet worden toegekend. Het recht van vestiging in de zin van artikel 44, derde lid, van de Associatieovereenkomst omvat een recht op toelating en een recht op verblijf voor Poolse onderdanen die activiteiten van - onder meer - de vrije beroepen in een lidstaat wensen uit te oefenen. Uit artikel 58, eerste lid, van de Associatieovereenkomst volgt evenwel dat deze rechten van toelating en verblijf niet absoluut zijn en dat de uitoefening ervan in voorkomend geval door de regels van de lidstaat van ontvangst betreffende toelating, verblijf en vestiging van Poolse onderdanen kan worden beperkt. Voorts is de rechtbank op de voet van dit arrest van oordeel dat artikel 44, derde lid, juncto, artikel 58, eerste lid, van de Associatieovereenkomst zich in beginsel niet verzet tegen een stelsel van voorafgaande controle, zoals met het mvv-vereiste wordt beoogd, dat de verlening van een inreisvergunning door de bevoegde immigratieautoriteiten afhankelijk stelt van het bewijs door de aanvrager, dat hij werkelijk voornemens is een werkzaamheid als zelfstandige te beginnen, zonder tegelijkertijd arbeid in loondienst te verrichten of een beroep op de openbare middelen te doen, en dat hij van meet af aan over voldoende financiële middelen beschikt en een redelijke kans van slagen heeft. Van de door verweerder geëiste mvv kan niet worden gezegd dat deze de voor Polen uit een specifieke bepaling van de Associatieovereenkomst voortvloeiende voordelen teniet doet of beperkt. Het mvv-vereiste heeft immers niet tot doel of gevolg de uitoefening door Poolse onderdanen van de hun door artikel 44, derde lid, van de Associatieovereenkomst verleende rechten, onmogelijk of buitengewoon moeilijk te maken. 9. Uit het eerdergenoemde arrest kan niet worden afgeleid dat bovenvermeld beginsel uitzondering dient te lijden, indien een vergunning tot verblijf wordt aangevraagd bij binnenkomst in de lidstaat terwijl aan de materiële vereisten voor het beoogde verblijfdoel wordt voldaan - wat volgens eiseres in haar geval zo is. Daartoe overweegt de rechtbank dat het Nederlandse immigratierecht, anders dan het Britse, zoals blijkt uit het arrest, sedert de invoering van het wettelijk mvv-vereiste op 11 december 1998 geen beleid meer kent dat het mogelijk maakt om niet onverkort aan het mvv-vereiste vast te houden indien aan de materiële vereisten voor toelating wordt voldaan. 10. Op grond van het eerdergenoemde arrest kan niet worden geconcludeerd dat het ontbreken van een dergelijk beleid strijd met de Associatieovereenkomst zou kunnen opleveren. Evenmin volgt uit het arrest dat artikel 44, derde lid, van de Associatieovereenkomst verweerder zou verplichten om aan eiseres vanwege bijzondere hardheid vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen. 11. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding om de antwoorden van het Hof van Justitie van de EG in de zaak met nummer C-268/99 af te wachten. 12. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet voldoet aan het artikel 16a, eerste lid, van de Vw 1965 gestelde mvv-vereiste. 13. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid die haar is geboden om binnen de door verweerder gestelde termijn de aanvraag aan te vullen, zodat verweerder tot buitenbehandelingstelling bevoegd was. 14. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder na afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb en de aanvraag van eiseres niet te behandelen. 15. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder met het bestreden besluit in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is gekomen. 16. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 17. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. V. BESLISSING De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2001, door mr. J.P. Smit, voorzitter, mrs. C.W. Rang en B.E. Mildner, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, griffier. De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen. Afschrift verzonden op: 26 november 2001 Conc.: BM Coll: Bp: - D: B