Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8994

Datum uitspraak2002-02-01
Datum gepubliceerd2002-02-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBk 3231/96
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Nr. 3231/96 1 februari 2002 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (: de inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 1995 op grond van de Meststoffenwet opgelegde naheffingsaanslag in de overschotheffing. 1. Procesgang Gedagtekend 9 april 1996 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag overschotheffing opgelegd. De in deze naheffingsaanslag begrepen enkelvoudige belasting werd verhoogd met honderd procent. Op het tegen die naheffingsaanslag tijdig ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur op 29 juli 1996 uitspraak gedaan, waarbij het bezwaar werd afgewezen en de naheffingsaanslag werd gehandhaafd. Tegen die uitspraak is door belanghebbende een beroepschrift ingediend, ter griffie ingekomen op 28 augustus 1996, en aangevuld bij brief (met bijlagen) ingekomen op 24 januari 1997. De inhoud van het beroepschrift en de aanvulling met bijlagen is voor de inspecteur aanleiding geweest de naheffingsaanslag te verlagen tot een naheffingsaanslag waarin naast een bedrag aan enkelvoudige belasting een verhoging van 10 percent was begrepen. Nadat de inspecteur een vertoogschrift (met bijlagen) had ingediend, heeft ter zitting van 26 maart 1999, gehouden te Leeuwarden, de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Aldaar verschenen de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur die ter bijstand werd vergezeld van enige ambtenaren. Ter zitting is door beide partijen een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De gemachtigde van de belanghebbende heeft tevens - zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur - enkele bij de pleitnota behorende bijlagen overgelegd. Naar aanleiding van het gestelde ter voormelde zitting heeft de inspecteur schriftelijk gereageerd bij brief van 23 april 1999. Het gerechtshof heeft op 30 januari 2001 aan de gemachtigde van de belanghebbende een afschrift van deze brief verzonden en hem is de mogelijkheid geboden om hierop te reageren. Tevens is de gemachtigde van de belanghebbende in de gelegenheid gesteld een nieuwe mondelinge behandeling van het beroep te verzoeken. Bij brief, ter griffie ingekomen op 13 februari 2001, heeft de gemachtigde van de belanghebbende zijn reactie kenbaar gemaakt. Daarbij heeft hij verzocht om een nieuwe mondelinge behandeling. Deze (tweede) mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 23 april 2001, gehouden te Leeuwarden. Verschenen zijn de gemachtigde van de belanghebbende alsmede namens de inspecteur mr. A en mr.B. Ter zitting heeft de inspecteur een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De gemachtigde van de belanghebbende heeft ter zitting een verzoek gedaan strekkende tot wraking van de gehele kamer. Daarop heeft de voorzitter de mondelinge behandeling geschorst. Nadat de wrakingskamer het verzoek tot wraking had afgewezen, zijn partijen opgeroepen voor een (derde) mondelinge behandeling op 15 november 2001 te Leeuwarden. Beide partijen hebben, zoals vermeld in schrijven van de inspecteur d.d. 13 november 2001, echter afgezien van deze derde mondelinge behandeling van de zaak. Derhalve heeft het gerechtshof de zaak zonder nadere zitting behandeld. De inhoud van alle voormelde (en hierna nog te noemen) stukken geldt als hier herhaald en ingelast. 2. De vaststaande feiten Op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat voor dit geding tussen partijen als niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken het volgende vast: 2.1 Belanghebbende oefende in het onderhavige jaar een bedrijf uit waar dierlijke meststoffen werden geproduceerd. 2.2 In het kader van de zogeheten mestboycot heeft belanghebbende gehoor gegeven aan de oproep van de Stichting "Wij zijn het zat" het uitgereikte aangiftebiljet overschotheffing 1995 niet (ingevuld en ondertekend) in te leveren bij de inspecteur, en het door hem als verschuldigd berekende bedrag aan overschotheffing niet op aangifte aan de Ontvanger van het Bureau Heffingen te voldoen doch te storten op een rekening van de Stichting Beheer Gelden Mestoverschot te Wageningen. 2.3 Door de inspecteur is aan belanghebbende een aanmaning gezonden het uitgereikte aangiftebiljet alsnog ingevuld en ondertekend te zijnen kantore in te leveren. Die aanmaning heeft belanghebbende, blijkens een mededeling in een bijlage bij de aanvulling op het beroepschrift, bereikt. Ook aan deze aanmaning heeft belanghebbende geen gevolg gegeven. 2.4 De inspecteur heeft daarop de litigieuze naheffingsaanslag opgelegd, waarbij de nageheven enkelvoudige belasting, overeenkomstig het bepaalde in artikel 21, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) werd verhoogd met honderd procent, met betrekking tot welke verhoging de inspecteur heeft besloten geen kwijtschelding te verlenen. Op het tegen die aanslag ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur vervolgens afwijzend beslist. 2.5 In beroep zijn door belanghebbende gegevens verstrekt, waaronder het alsnog ingevulde aangiftebiljet overschotheffing 1995, die voor de inspecteur aanleiding zijn geweest de naheffingsaanslag ambtshalve te verminderen tot een naheffingsaanslag ten bedrage van ƒ 4.323,75 aan enkelvoudige belasting en ƒ 432,38 aan (tien procent) verhoging van de nageheven enkelvoudige belasting. 2.6 Tot verdere kwijtschelding van de verhoging, als door belanghebbende bepleit, is de inspecteur niet bereid gebleken. 3. Geschil. Tussen partijen is in geschil de rechtmatigheid van diverse elementen uit de Meststoffenwet en van de op grond van die wet opgelegde naheffingsaanslag in de overschotheffing 1995. 4. De standpunten van partijen. Op gronden als vermeld in de van hem afkomstige stukken is belanghebbende van oordeel dat de naheffingsaanslag behoort te worden vernietigd, dan wel dient te worden verlaagd overeenkomstig het alsnog ingeleverde aangiftebiljet overschotheffing 1995. Met betrekking tot de verhoging van (per saldo) tien procent is belanghebbende primair van mening dat de inspecteur in het geheel geen verhoging had behoren op te leggen; subsidiair wordt verzocht de maximale kwijtschelding te verlenen als het hof in goede justitie zal oordelen. Voor een uitvoerige weergave van de diverse stellingen van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting zijn geen andere stellingen aangevoerd dan reeds in de stukken opgenomen. 5. De rechtsoverwegingen. De in het beroepschrift, de aanvulling daarop en de in de pleitnota vermelde grieven die zich daartoe lenen zullen door het hof gezamenlijk worden behandeld. 5.1 Niet-verschuldigd zijn van overschotheffing Belanghebbende stelt over 1995 geen overschotheffing verschuldigd te zijn, doch voert geen feiten en omstandigheden aan welke aannemelijk maken dat hij niet voldoet aan de omschrijving van artikel 13, tweede lid, van de Meststoffenwet (: heffingsplichtig zijn degenen op wier bedrijf dierlijke meststoffen worden geproduceerd). Integendeel: bij het beroepschrift is als bijlage gevoegd de door belanghebbende ingevulde en ondertekende aangifte overschotheffing 1995, waaruit blijkt dat op het door belanghebbende uitgeoefende bedrijf in dat jaar meer dan 125 kilogram fosfaat per hectare landbouwgrond is geproduceerd. Deze stelling moet daarom worden verworpen. 5.2 Bestemmingsheffing? De stelling van belanghebbende dat de overschotheffing geen rijksbelasting is maar een bestemmingsheffing - wat er ook zij van de daaraan kennelijk door belanghebbende verbonden gevolgen - is strijdig met het bepaalde in artikel 13, zevende lid, van de Meststoffenwet, juncto de artikelen 1, eerste en tweede lid, en 2, eerste, tweede en derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Hetgeen belanghebbende op dit punt aanvoert kan hem daarom niet baten. 5.3 Strijd met artikel 104 Grondwet 5.3.1 Artikel 6, eerste lid, artikel 7, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, van de Meststoffenwet bevatten telkens een delegatie van bevoegdheid tot het vaststellen van regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, hetgeen enkel de conclusie toelaat dat deze attributie van rechtsmacht bij wet in formele zin is verleend. 5.3.2 Dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de door belanghebbende aangevochten regelingen buiten de grenzen zou zijn getreden of zou kunnen treden van de hem verleende bevoegdheden als hiervoor omschreven, is door belanghebbende weliswaar gesteld doch niet aannemelijk gemaakt. Ook overigens is van een zodanige overschrijding van bevoegdheden niet gebleken. 5.3.3 De grief faalt. 5.4 Strijd met artikel 1 , Eerste Protocol, EVRM Dat belanghebbende rechten zijn ontnomen als omschreven in artikel 1, Eerste Protocol, EVRM, is niet aannemelijk geworden. Het zonder aanzien des persoons heffen van een belasting van producenten van dierlijke meststoffen (die in die hoedanigheid gelijke gevallen vormen) kan niet worden aangemerkt als een inbreuk op hun recht op "peaceful enjoyment of possessions". Daarbij komt dat de laatste volzin van voormeld artikel 1 nadrukkelijk aan een staat de bevoegdheid laat wettelijke regelingen te treffen "to secure the payment of taxes". Voor het overige laat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet geen ruimte de redelijkheid of billijkheid van andere mogelijke oplossingen, als door belanghebbende opgesomd, ten gronde in de beschouwingen te betrekken. De grief moet daarom worden verworpen. 5.5 Ontoelaatbare staatssteun; strijd met artikel 92 en 93 EEG-verdrag Een kwalificatie als door belanghebbende gegeven verlangt een toetsing van de wet die door meergenoemd artikel 120 van de Grondwet wordt verboden, nog daargelaten dat toepasselijk supra-nationaal recht in artikel 92, eerste lid, van het EEG-verdrag geen rechtstreeks werkend verbod van steunmaatregelen bevat. Voorts blijkt niet dat het bepaalde in artikel 93, eerste lid, van dat verdrag de Commissie op enig moment actie in de richting van de Staat der Nederlanden heeft doen ondernemen. Ook in zoverre is daarom geen aanwijzing te vinden voor de juistheid van het standpunt van belanghebbende dat de overschotheffing naar haar aard in strijd is met regels van Europees recht. Tenslotte is onjuist de stelling van belanghebbende dat de als rijksbelasting geheven overschotheffing ex artikel 13 van de Meststoffenwet in haar vorm of op onderdelen een ontoelaatbare wijze van staatssteun betekent, en daarom onverbindend zou zijn. Hetgeen belanghebbende op dit punt aanvoert kan daarom buiten behandeling blijven. 5.6 Tenaamstelling 5.6.1 Belanghebbende heeft gesteld dat de tenaamstelling van het aangiftebiljet overschotheffing 1995 en de daarna door belanghebbende van het Bureau Heffingen ontvangen correspondentie, alsmede het aanslagbiljet overschotheffing niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie. Nu niet aannemelijk is geworden dat de inspecteur (van belanghebbende) informatie heeft ontvangen waaruit zou blijken dat de tenaamstelling onjuist is, mede gelet op de omstandigheden dat op de daartoe bestemde ruimte op het betreffende aangiftebiljet geen opmerkingen zijn gemaakt over de tenaamstelling, heeft belanghebbende, naar het oordeel van het hof, geen in rechte te eerbiedigen belang bij zijn klacht over de onjuiste tenaamstelling, wat daar ook van zij. 5.6.2 Ten overvloede overweegt het hof het volgende: De inspecteur heeft - kort gezegd, zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de tenaamstelling in het kader van de overschotheffing ten nauwste verband houdt met mestproductierechten Ter bepaling van de producent van de meststoffen als bedoeld in artikel 13, lid 2 van de Meststoffenwet kent hij dientengevolge doorslaggevende betekenis toe aan hetgeen als bedrijf op grond van het Registratiebesluit dierlijke meststoffen is geregistreerd in het door het Bureau Heffingen bijgehouden mestproduktierechtenregister. Dit heeft tot gevolg dat hij samenwerkingsverbanden (maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap) niet als heffingsplichtige aanmerkt. Op verzoek van betrokken veehouder(s) en na het verstrekken van de noodzakelijke informatie kan de inspecteur de tenaamstelling wijzigen. Het hof is niet gebleken dat hiermee door de inspecteur wordt uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Daaraan doet niet af dat bij de invoering van de Meststoffenwet in 1987 aanvankelijk samenwerkingsvormen wel als producent van mest werd aangemerkt en nadien - als gevolg van latere wet- en regelgeving - niet meer. Daarbij dient te worden bedacht dat de huidige uitgangspunten van de inspecteur een heldere en uniforme wijze van tenaamstelling ten aanzien van verschillende aspecten van de mestproductie (mestproductierechten verplaatsen en gebruik van mest, overschotheffing) tot gevolg heeft, waarbij op verzoek van betrokken veehouder(s) en op basis van door laatstgenoemde(n) verschafte informatie wijziging van de tenaamstelling kan plaatsvinden. 5.7 Mandatering Belanghebbendes stelling dat de naheffingsaanslag en de uitspraak op het bezwaarschrift niet door bevoegde personen zijn gewezen, kan hem niet baten. Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de inspecteur voldoende duidelijk gemaakt dat aan de regiomanagers reeds in 1994 mandaat is verleend en dat deze functionarissen onder de inspecteur ressorteren. Met betrekking tot de naheffingsaanslag overweegt het hof dat, nu deze niet is ondertekend, ervan moet worden uitgegaan dat deze aanslag door de inspecteur is opgelegd. Voort is het gerechtshof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende enig nadeel heeft ondervonden van de door de inspecteur gepleegde handelwijze. 5.8 Disproportionaliteit/rechtsongelijkheid Voor de toepassing van de Meststoffenwet gelden degenen op wier bedrijf dierlijke meststoffen worden geproduceerd als heffingsplichtig voor de overschotheffing, en derhalve als gelijke gevallen. De wet onderscheidt niet tussen heffingsplichtigen die wel en heffingsplichtigen die niet vrijwillig maatregelen ter ontlasting van het milieu hebben getroffen. Van rechtsongelijkheid op dat punt is geen sprake. Over de door belanghebbende gestelde disproportionaliteit zal het hof zich niet uitspreken: de wetgever heeft welbewust voor de systematiek van de overschotheffing gekozen, en de daartoe gekozen vorm geniet de bescherming van artikel 120 van de Grondwet. Belanghebbende stelt in dit verband tevens dat de Minister van LNV meer had moeten doen in de sfeer van tariefsdifferentiatie. Met het door hem daaraan verbonden gevolg van onverbindendheid van de overschotheffing kan het hof zich niet verenigen: aan de wijze waarop de Minister uitvoering heeft gegeven aan de hem bij wet in formele zin verleende delegatie, heeft de wetgever tot op heden, getuige het uitblijven van wetswijzigingen terzake, zich geconformeerd, terwijl het hof overigens niet is gebleken van overschrijding van de grenzen van de bevoegdheden van de Minister krachtens delegatie op grond van de Meststoffenwet. Ook deze grief treft geen doel. 5.9 Behoorlijk bestuur Het beginsel van de formele rechtskracht houdt (ondermeer) in dat bestaan en inhoud van de Meststoffenwet als wet in formele zin niet aan beginselen van behoorlijk bestuur kunnen worden getoetst. Hetgeen belanghebbende terzake aanvoert behoeft daarom geen verdere bespreking. 5.10 Onrechtmatigheid wegens vervallen van bestemmingsdoeleinden Zoals hiervoor is overwogen is de overschotheffing een rijksbelasting, en niet een bestemmingsheffing in de zin als door belanghebbende bij herhaling wordt verdedigd. Van de onrechtmatigheid die belanghebbende meent te kunnen construeren uit de in weerwil van zijn desbetreffende standpunt opgelegde aanslag in de overschotheffing is dan ook geen sprake. Zijn desbetreffende grief faalt. 5.11 De mededingingsregels ex EEG-verdrag De vraag of de overschotheffing in strijd is met de mededingingsregels van het EG-verdrag behoort niet tot de competentie van de nationale belastingrechter: het hof heeft te oordelen over de rechtmatigheid van de in geding zijnde naheffingsaanslag in de als rijksbelasting geheven overschotheffing, en dat oordeel kan zich niet uitstrekken tot recht- (of doel-)matigheid van andere nationale of supranationale regelingen. Overigens verdient opmerking dat het per 1 januari 1995 opgeheven kwaliteitspremiëringssysteem waarover belanghebbende bij wijze van voorbeeld spreekt, de nadrukkelijke instemming van de Europese Commissie heeft gehad, en in zoverre eerder het bewijs is van instemming met de wijze waarop hier te lande de ammoniakproblematiek wordt aangepakt dan dat het aanwijzing zou zijn dat strijd met Europese mededingingsregels dreigt. 5.12 Artikel 95 EG-verdrag De overschotheffing is geen nationaal monopolie als bedoeld in artikel 37 EG-verdrag, noch een kostprijsverhogende belasting waarop artikel 95 van dat verdrag doelt. Die verdragsbepalingen kunnen daarom niet dienen voor het doel waarvoor belanghebbende meent ze te kunnen gebruiken. 5.13 De boete: aanzegging tijdig? Ten processe erkent belanghebbende het aangiftebiljet overschotheffing 1995 en de aanmaning tot het ingevuld indienen ervan te hebben ontvangen. Aldus is tijdig en tot in de bijzonderheden door de inspecteur mededeling gedaan van zijn voornemen bij naheffing een boete op te leggen, alsmede van de gronden waarop een en ander berust. De desbetreffende grief mist daarom feitelijke grondslag. 5.14 Aanwezigheid van opzet/grove schuld 5.14.1 De aanvankelijk door de inspecteur opgelegde verhoging van 100 procent van de nageheven enkelvoudige belasting is na binnenkomst van het beroepschrift met bijlagen ambtshalve verminderd tot op 10 procent. Van die verhoging van per saldo 10 procent kan zelfs bij de meest welwillende lezing van de artikelen 14 en 15 van het zogeheten BUPO-verdrag (Verdrag van 19 december 1966, Trb. 1978, 177) niet worden gezegd dat het tot op niet minder dan tien procent kwijtschelden daarvan is te beschouwen als een schending van burgerrechten of politieke rechten. Het volgende dient daarbij, mede met het oog op de vraag naar de aanwezigheid van opzet of grove schuld, in de beschouwingen te worden betrokken: 5.14.2 Naar luid van artikel 21, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR), wordt de in een naheffingsaanslag te begrijpen belasting verhoogd met honderd procent voor zover opzet of grove schuld aanwezig is. 5.14.3 Dat in casu van opzet sprake is, is naar het oordeel van het hof aan geen enkele redelijke twijfel onderhevig: - belanghebbende weerspreekt niet doch erkent juist dat het doen van aangifte bij, en het betalen van de verschuldigde overschotheffing aan de bevoegde inspecteur respectievelijk ontvanger (van het Bureau Heffingen van het ministerie van LNV: artikel 3 van de Uitvoeringsregeling overschotheffing, Stcrt. 152) opzettelijk achterwege is gelaten; - ten processe heeft de gemachtigde van belanghebbende aangevoerd dat het nalatig handelen van belanghebbende in feite als het plegen van een politiek delict dient te worden beschouwd. Het hof acht die stelling alleen begrijpelijk indien daaraan (mede) de conclusie wordt verbonden dat het oogmerk van belanghebbende in elk geval tevens is gericht geweest op het opzettelijk niet-naleven van de in casu onverkort toepasselijke wettelijke voorschriften, met name artikel 13, zevende lid, van de Meststoffenwet, juncto de artikelen 6 en 8 van de AWR; - uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende, de overschotheffing 1995 ten principale betwistend, bewust koos voor het (op de door de wet bepaalde plaats en tijd) achterwege laten van het doen van aangifte en het betalen van de verschuldigde overschotheffing. 5.14.4 Nu derhalve in casu het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven, is door de inspecteur terecht en op goede gronden - overeenkomstig de tijdige en gemotiveerde aankondiging in vorengenoemde aanmaning - de nageheven enkelvoudige belasting verhoogd met honderd procent. 5.14.5 De vraag of voor dat geval de inspecteur de verhoging tot op nihil had behoren kwijt te schelden dient te worden beantwoord aan de hand van hetgeen (ex Besluit van de Minister van LNV, van 17 december 1991, Stcrt. 250, nr. J. 9113365) het Voorschrift administra-tieve boeten 1993 (: VAB) aan de inspecteur als te voeren beleid voorschrijft. 5.14.6 Paragraaf 21, tweede lid, van het VAB stelt als algemene regel dat de inspecteur ingeval van opzet de boete kwijtscheldt tot op 50 procent. Vervolgens bepaalt paragraaf 22, eerste lid, van het VAB dat bij het eigener beweging herstellen van opzettelijk gemaakte fouten de inspecteur de boete kwijtscheldt tot op 10 procent. Van een zodanige vrijwillige verbetering is echter geen sprake indien de inspecteur reeds op het spoor is gekomen van het ten onrechte niet doen van aangifte. Die laatste situatie doet zich hier voor: belanghebbende bestrijdt niet (langer) dat aan hem een aangiftebiljet overschotheffing 1995 is uitgereikt, terwijl uit de stukken blijkt dat de inspecteur belanghebbende schriftelijk heeft aangemaand de uitgereikte aangifte ingevuld en ondertekend in te zenden. Kwijtschelding van de boete tot op 50 procent zou daarom niet in strijd met het recht, en ook overigens passend zijn geweest. Door niettemin (ambtshalve) kwijtschelding te verlenen tot op 10 procent heeft de inspecteur derhalve niet tot een te hoog bedrag een boete opgelegd. 5.14.7 Dat handhaving van enige in de naheffingsaanslag te begrijpen verhoging schending van het "ne bis in idem"-beginsel zou opleveren, is gesteld doch niet aannemelijk geworden: nog daargelaten dat de gedingstukken niet vermelden dat belanghebbende strafrechtelijk is vervolgd, door de strafrechter is veroordeeld, vrijgesproken of van rechtsvervolging is ontslagen, de telastelegging heeft in dat geval betroffen, of zou in dat geval hebben betroffen, het plegen van het economisch delict van het niet op de voorgeschreven wijze opmaken en inleveren van het zogeheten afsluitformulier mestboekhouding, aldus een geheel ander feitencomplex behelzend dan de in casu beboete niet-nale-ving van de verplichting ex artikel 8 juncto artikel 6 van de AWR. Dat de inspecteur heeft afgezien van de mogelijkheid belanghebbende op diens verzoek te horen omtrent het ingediende bezwaarschrift doet daaraan niet af. Ook deze grief snijdt daarom geen hout. 5.14.8 Belanghebbendes grieven betreffende de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM geven - wat daar ook van zij - het hof geen aanleiding de opgelegde verhoging van per saldo 10 procent te matigen. Het hof is - zoals is overwogen in punt 5.14.6 - immers van oordeel dat kwijtschelding tot op 50 procent passend zou zijn geweest. Nu de inspecteur (ambtshalve) kwijtschelding heeft verleend tot op 10 procent, ziet het hof geen reden tot verdere matiging van de verhoging. Dat sedert de mondelinge behandeling ter zitting van 26 maart 1999 inmiddels geruime tijd is verstreken leidt niet tot een ander oordeel van het hof. 5.15 De invordering Belanghebbende stelt de boete van 10 procent niet anders dan met buitengewoon bezwaar te kunnen betalen. Die stelling, indien al juist, ziet op de invordering van de overschotheffing en niet op de heffing ervan. Voor rechterlijke toetsing is in dit geding geen plaats. 5.16 Strijdigheid met EVRM Belanghebbende stelt dat de overschotheffing in strijd is met beginselen die zijn neergelegd in het EG-verdrag, met het EVRM en met het in het nationale recht levende beginsel van behoorlijke wetgeving, maar werkt die stelling niet verder uit. Die strijdigheid is, mede gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, aan het hof niet aannemelijk geworden. Het hof merkt daarbij nog op dat het aan de rechter niet is toegestaan een wet in formele zin zoals de Meststoffenwet te toetsen aan fundamentele rechtsbeginselen (zoals het beginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 104 van de Grondwet) die nog geen uitdrukking hebben gevonden in een ieder bindende verdragsbepalingen 5.17 Ne bis in idem Te dezen verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder 5.14.7 is overwogen. 5.18 Het Securitel-arrest 5.18.1 Belanghebbende is de mening toegedaan - kort samengevat - dat de wet- en regelgeving met betrekking tot de overschotheffing - welke steunt of samenhangt met technische eisen - onverbindend is, omdat deze ten onrechte niet gemeld is bij de Europese Commissie. 5.18.2 Op grond van artikel 8, lid 1 van de Richtlijn van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informa-tieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (nader te noemen: de Richtlijn) dienen - zakelijk weergegeven - de Lid-Staten de Commissie on-middellijk ieder ontwerp voor een technisch voorschrift mee te delen. Particulieren kunnen zich daarop beroepen voor de nationale rechter, die een nationaal voorschrift dat niet overeenkomstig de richt-lijn is medegedeeld, buiten toepassing dient te laten. 5.18.3 In artikel 1, lid 9 van de richtlijn wordt aangegeven dat technische voorschriften ondermeer zijn technische specificaties of andere eisen die vergezeld gaan van fiscale of financiële maatregelen die van invloed zijn op het verbruik van producten doordat zij naleving van die technische specificaties of andere eisen aanmoedigen. 5.18.4 Onder een "technische specificatie" dient blijkens artikel 1, lid 2 van de Richtlijn te worden verstaan die specificatie die voorkomt in een document ter omschrijving van de vereiste kenmerken van een product zoals kwaliteitsniveau, prestaties, veiligheid of afmetingen, met inbegrip van de voor het product geldende voorschriften inzake verkoopbenaming, terminologie, symbolen, beproeving en beproevingsmethoden, verpakking, het merken en etiketteren en de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures. Onder "technische specificatie" wordt ook verstaan de productiemethoden en -procedures voor landbouwproducten uit hoofde van artikel 38, lid 1, van het Verdrag. In lid 1 van laatstgenoemd artikel wordt vermeld dat als product dient te worden aange-merkt alle producten die industrieel worden vervaardigd en alle landbouwproducten met inbegrip van visproducten 5.18.5 Uit artikel 8, lid 1 van de Richtlijn blijkt dat ten aanzien van de technische specificaties of andere eisen de opmerkingen of uitvoerig gemotiveerde meningen van de Commissie of de Lid-Staten alleen be-trekking hebben op het aspect dat eventueel een belem-mering vormt voor het handelsverkeer en niet op het fiscale of financiële aspect. 5.18.6 Nog daargelaten het antwoord op de vraag of aanmelding van de wet- en regelgeving met betrekking tot de overschotheffing effect kan sorteren, nu het in deze gaat om fiscale regelgeving met - voorzover het hof kan bezien louter dienovereenkomstige aspecten, terzake waarvan ingevolge artikel 8, lid 1 van de Richtlijn door de Commissie noch de Lid-Staten opmer-kingen in het kader van de doelstelling van de richt-lijn mogen maken, is het hof van oordeel dat deze wet- en regelgeving niet kan worden aangemerkt als een tech-nisch voorschrift als bedoeld in artikel 8 juncto arti-kel 1 van de richtlijn , aangezien technische voorschriften in die zin specificaties zijn ter omschrij-ving van kenmerken van producten, en daaronder niet geschaard kan worden de in de onderhavige wet- en re-gelgeving weergegeven samenstelling van dierlijke mest-stoffen (de hoeveelheid dierlijke meststoffen per diersoort, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat per tijds-eenheid). 5.19 Het gelijkheidsbeginsel Het beroep op het gelijkheidsbeginsel baat belanghebbende niet, nu alle deelnemers aan de actie van de Stichting Wij zijn het zat gelijk zijn behandeld. Ook referte aan de uitspraak van dit Hof in de zaak onder nummer BK 585/94 mist doel, nu, naar het hof ambtshalve bekend is, de feiten in die casus te zeer verschilden van de feitelijke omstandigheden in deze zaak om ook maar enigszins van vergelijkbare gevallen te kunnen spreken, terwijl voorts die uitspraak inmiddels door de Hoge Raad bij arrest is vernietigd. 5.20 De aangifteplicht Het hof kan belanghebbende niet volgen in diens stelling dat het toezenden van de aangifte overschotheffing 1995 belanghebbende niet verplichtte tot het doen van aangifte. Evident is dat belanghebbende door die toezending werd uitgenodigd tot het doen van aangifte en ingevolge artikel 8, lid 1 van de Algemene wet rijksbelastingen derhalve was gehouden aangifte te doen. 5.21 Una via Reeds omdat het hof niet is gebleken dat er een cumulatie van een strafrechtelijke en een administratieve sanctie ten aanzien van hetzelfde feitencomplex heeft plaatsgevonden, kan belanghebbendes beroep op het zogenaamde "una via" beginsel niet worden gehonoreerd. Indien belanghebbende doelt op de omstandigheid dat belanghebbende naast de onderhavige boete ook strafrechtelijk is vervolgd in verband met het plegen van het delict van het niet op de voorgeschreven wijze opmaken en inleveren van het zogeheten afsluitformulier mestboekhouding, stelt het hof vast dat het gaat om geheel andere feiten/een geheel ander feitencomplex, dat het doel dat met de onderscheiden straffen wordt beoogd verschilt. 5.22 Twee feitelijke instanties Belanghebbende beroept zich op artikel 2 van het zevende protocol bij het EVRM, doch tevergeefs, nu dit protocol niet door Nederland is geratificeerd. Voor het overige beroept belanghebbende zich op artikel 14, lid 5, van het IVBPR, waarvan de authentieke Engelse tekst luidt: "Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence begin reviewed by a higher tribunal according to law". Voorzover belanghebbende bedoelt te betogen dat de rechter artikel 21 van de Algemene wet inzake buiten toepassing moet laten op grond van onverenigbaarheid van deze wetsbepaling met artikel 14, lid 5, IVBPR, faalt het omdat, gesteld al dat deze verdragsbepaling met de daarin gebezigde uitdrukking "reviewed by a higher tribunal" mede het oog zou hebben op een nieuwe beoordeling van feitelijke aard, de toepassing van artikel 21 AWR op zichzelf niet onverenigbaar is met genoemde verdragsbepaling. Voorts houdt die bepaling niet een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar voorschrift in waarbij aan de rechter in een verdragsstaat waarin een zodanige mogelijkheid van beoordeling in tweede instantie ontbreekt, een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet hem toekent. De wet draagt de behandeling van belastingzaken in eerste en hoogste feitelijke instantie op aan de gerechtshoven, terwijl zonder een door de wetgever aan te brengen wijziging in de rechterlijke organisatie de Hoge Raad noch enig ander gerecht in aanmerking komt om in tweede feitelijke instantie te oordelen in belastingzaken (HR 14 juni 2000, nr. 33 557). 5.23 Standplaats van het hof De attributie van rechtsmacht is bij wet in formele zin geregeld, evenals de aanwijzing van de voor de overschotheffing bevoegde inspecteur. Dat zulks voor belastingplichtigen uit het zuiden des lands met het oog op de standplaats van de inspecteur en van het hof een schending oplevert van de in artikel 6 EVRM gewaarborgde rechtsgang, is gesteld doch niet aannemelijk gemaakt. De door belanghebbende kennelijk bedoelde begrenzing van te maken reistijden door justitiabelen die terechtzittingen wensen te adiëren is in geen bepaling aan te treffen. Hetgeen belanghebbende aanvoert omtrent betrouwbaarheid van autoverkeer en verkeerscongestie in het algemeen kan daarom blijven rusten. 6. De slotsom Het beroep is ongegrond. Nu de naheffingsaanslag door de inspecteur reeds ambtshalve is verminderd, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. Het hof zal daarom die uitspraak vernietigen en de naheffingsaanslag handhaven zoals die na vermindering ambtshalve, inclusief het kwijtscheldingsbesluit, resteert. 7. Proceskosten 7.1.1 De Hoge Raad heeft een- en andermaal uitgesproken dat bij de toepassing van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (:WARB) als hoofdregel heeft te gelden dat indien een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld zijn wederpartij in de kosten van het geding wordt veroordeeld. 7.1.2 Gesteld noch aannemelijk is evenwel dat belanghebbende zijn gelijk niet reeds bij de inspecteur had gekregen indien hij simpelweg had voldaan aan de op hem rustende wettelijke verplichting het aan hem uitgereikte aangiftebiljet ingevuld en ondertekend bij de inspecteur in te dienen, in plaats van deel te nemen aan een boycot-actie die er mede op gericht was aan de inspecteur massaal de gegevens te onthouden die nodig waren voor de voortgang van de heffing en invordering van de overschotheffing over het jaar 1995. 7.1.3 Ook in de bezwaarfase is belanghebbende in deelname aan de boycot blijven volharden. Eerst in de beroepsfase zijn de aanvankelijk bewust achtergehouden gegevens alsnog aan de inspecteur verstrekt, waarna de inspecteur, hangende het geding bij het hof, kon overgaan tot vaststelling van de materiële en formele belastingschuld. 7.1.4 Onder die omstandigheden vloeide de noodzaak tot het instellen van het beroep uitsluitend voort uit de handelwijze van belanghebbende, en kan niet worden geoordeeld dat men de voor eigen rekening gekomen kosten van de behandeling van het beroep bij het gerechtshof redelijkerwijs heeft moeten maken, zodat naar het oordeel van het hof voor vergoeding van die kosten ex artikel 5a WARB geen grond bestaat. 7.1.5 Dat belanghebbende stelt politieke motieven te hebben gehad maakt dat niet anders: wie, om welk motief dan ook, weigert mee te werken aan de uitvoering van krachtens de wet op hem rustende verplichtingen, bewerkstelligt dat de noodzaak tot het instellen van het beroep en betaling van daaraan verbonden kosten uitsluitend is voortgevloeid uit de handelwijze van hem- of haarzelf. Ook in zoverre bestaat voor een kostenveroordeling ten laste van de inspecteur dan geen grond. 8. De beslissing. Het hof vernietigt de uitspraak van de inspecteur, handhaaft de naheffingsaanslag zoals die ambtshalve door de inspecteur is verminderd en gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden. Gedaan op 1 februari 2002 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president, als voorzitter, mrs. F.J.W. Drion en H.H.A. Fransen als raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr. M. Hiemstra, en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier. Op 6 februari 2002 afschrift per aangetekende post verzonden aan beide partijen.