Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9001

Datum uitspraak2002-02-01
Datum gepubliceerd2002-02-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 38/00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Nr. 38/00 1 februari 2002 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de Belastingdienst/Ondernemingen te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan A N.V. (: A) opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 met aanslagnummer 10.29.265.A.01.6503. 1. Ontstaan en loop van het geding Aan A werd genoemde naheffingsaanslag van f 37.304,- opgelegd met f 2.342,- heffingsrente. Het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 13 januari 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 20 januari 2000 is ingekomen. Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingezonden, welke conclusie van repliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 18 juli 2000 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, waarvan een afschrift werd gezonden aan belanghebbende. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 november 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende, zomede de inspecteur. Ter voormelde zitting heeft de inspecteur de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de inspecteur bij zijn pleitnota een aantal bijlagen overgelegd. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: 2.1 Belanghebbende is in 1994, in verband met een reorganisatie, ontslagen bij B. Bij beschikking van 8 februari 1994 heeft de kantonrechter aan belanghebbende, ten laste van B, een vergoeding toegekend van f 60.822,-, welk bedrag door B in een stamrechtpolis zou worden gestort ten behoeve van belanghebbende. 2.2 De betreffende polis is afgesloten bij A en is afgegeven op 14 april 1994. Op het polisblad staat als bijzondere bepaling vermeld dat de verzekering betreft een aanspraak op periodieke uitkeringen in de zin van artikel 11, lid 1, letter d, van de Wet op de loonbelasting 1964 (: de Wet LB). 2.3 Bij brief van 15 maart 1996 deelde de inspecteur belanghebbende op zijn desbetreffende vraag mede dat het mogelijk was de aanspraak over te brengen naar een nieuw op te richten stamrecht-B.V. (: de BV). De inspecteur verwees daarbij naar artikel 11c, lid 2, van de Wet LB. Bovendien stelde hij een aantal voorwaarden: - de BV is rechtens tot stand gekomen; - de BV sluit met belanghebbende een stamrechtovereenkomst die voldoet aan de voorwaarden zoals die gesteld zijn in artikel 11, lid 1, letter e, van de Wet LB; - de toekomstige uitkeringen uit de stamrechtovereenkomst zijn aan te merken als loon ex artikel 10 van de Wet LB. 2.4 A heeft op 12 april 1996 een bedrag van f 61.723,40 overgemaakt op de privé-rekening van belanghebbende met de vermelding "afkoop polis" (: de afkoopsom). 2.5 Op 3 december 1996 is "C B.V." opgericht. Op 10 november 1997 constateerde de inspecteur bij een bezoek aan belanghebbende dat er geen stamrechtovereenkomst met de BV was en dat de afkoopsom is aangewend voor privé-beleggingen van belanghebbende. 2.6 Met dagtekening 1 februari 1999 is ter zake van de afkoopsom een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen van f 37.304,- met een heffingsrente van f 2.342,- opgelegd aan A. Deze naheffingsaanslag met heffingsrente is door A betaald. 2.7 A heeft belanghebbende bij brieven van 21 mei 1999 en 23 augustus 1999 gesommeerd het bedrag van de naheffingsaanslag met heffingsrente, samen f 39.646,-, aan hem te betalen. 2.8 In het belastbare inkomen 1996 van belanghebbende, zoals dat is samengesteld na de uitspraak op bezwaar, is als inkomsten uit arbeid f 61.723,- begrepen ter zake van het onder 2.4 vermelde. Het van A nageheven bedrag van f 37.304,- aan loonbelasting/premie volksverzekeringen is als voorheffing verrekend. 2.9 Belanghebbende heeft ook beroep ingesteld tegen de onder 2.8 genoemde uitspraak van de inspecteur. Dit beroep is bij het hof bekend onder nummer 316-00 en is eveneens mondeling behandeld op 19 november 2001. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1 Belanghebbende bepleit in zijn beroepschrift dat de naheffingsaanslag wordt verminderd. De inspecteur bepleit in zijn pleitnota dat belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen de naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen en dat het bijzonder tarief van 45% van toepassing is op de afkoopsom. De nageheven loonbelasting/premie volksverzekeringen zou moeten worden verminderd van f 37.304,- tot f 27.775,-, derhalve met f 9.529,-. Voorts heeft belanghebbende nog enige grieven naar voren gebracht die door de inspecteur zijn bestreden. 3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd. 3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot op f 27.775,- met heffingsrente. 4. De overwegingen omtrent het geschil 4.1 Nu aan belanghebbende geen naheffingsaanslag is op gelegd, kan hij volgens artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) niet in bezwaar komen tegen deze naheffingsaanslag. 4.2 In het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, nr. 34 578, BNB 2000/284c*, is een nauwkeurig omschreven uitzondering gemaakt in een parkeerbelastingzaak, om een in dat geval optredende leemte in de wettelijke regeling op te vullen. 4.3 In het onderhavige geval doet zich echter geen leemte voor. Het bedrag van de naheffingsaanslag is verrekend met de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 van belanghebbende en in de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en de uitspraak van het hof in zaak 316-00 van heden is deze verrekening in stand gebleven. Een naheffingsaanslag tot het opgelegde bedrag deert belanghebbende dus niet. De uitspraak van het hof in zaak 316-00 leidt tot een vermindering van de aanslag. Indien echter in de onderhavige zaak de naheffingsaanslag zou worden verminderd zoals de inspecteur bepleit, dan zou uiteraard ook slechts het verminderde bedrag van de naheffingsaanslag kunnen worden verrekend met de aanslag. Het gevolg zou zijn, zoals de inspecteur in zijn pleitnota opmerkt, dat aan belanghebbende alsnog een navorderingsaanslag zou moeten worden opgelegd met alle consequenties van dien zoals heffingsrente. Bovendien zou een vermindering van de naheffingsaanslag door de fiscus aan A moeten worden betaald, waarna belanghebbende dan weer actie zou moeten ondernemen om het verschil van A terug te krijgen. Al met al heeft het hof in het onderhavige geval niet gekozen voor een uitzondering op de hoofdregel van artikel 23 Awr. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. 4.4 Belanghebbende heeft nog een aantal andere grieven naar voren gebracht, welke door de inspecteur zijn bestreden. Deze grieven kunnen niet tot een ander oordeel leiden. 4.5 Gelet op het voorgaande dient te worden beslist al hierna te vermelden. 5. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing. Het hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld op 1 februari 2002 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president, mr. J. Huiskes en mr. H.H.A. Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mw. mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken. Op 6 februari 2002 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.