Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9005

Datum uitspraak2002-02-01
Datum gepubliceerd2002-02-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 257/01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Nr. BK 257/01 1 februari 2002 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van Vof X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen (hierna: de inspec-teur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aan-slag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1994. Belanghebbende werd voor het jaar 1994 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekerin-gen aangeslagen tot een bedrag van f. 10.728,-- overeenkomstig de door hem ingediende suppletieaangifte. De aanslag was gedagtekend 1 augustus 1996. Op het door de belanghebbende ingediende bezwaar op 4 november 2000 van belanghebbende heeft de inspecteur op 22 februari 2001 uitspraak gedaan. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 5 april 2001 is ingekomen. Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 9 oktober 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren namens de belanghebbende, A, zomede de inspecteur. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. Het hof heeft in deze zaak op 23 oktober 2001 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal per aangetekende brief, ter post bezorgd op 31 oktober 2001, aan partijen is verzonden. Bij brief ingekomen op 29 november 2001 heeft de belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De griffier heeft de belanghebbende bij aangetekende brief, ter post bezorgd op 4 december 2001, gewezen op het verschuldigde griffierecht en de belanghebbende heeft vervolgens op 11 januari 2002 dat griffierecht voldaan. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur op basis van de door de belanghebbende ingediende suppletieaangifte het bedrag van de aanslag vastgesteld op f. 10.278,--. Op het niet tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. 3. Het geschil. Te dezen is in geschil of de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in zijn bezwaar is verklaard alsmede of de aanslag terecht is opgelegd. 4. De standpunten van partijen. Belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in zijn beroepschrift, het standpunt ingenomen dat hij wel ontvankelijk is te achten en dat de aanslag ten onrechte is opgelegd. De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in zijn verweerschrift, het tegendeel gesteld. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd. 5. De overwegingen omtrent het geschil. 5.1. Ingevolge artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (: AWB) kan hij, die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde aanslag, binnen zes weken na dagtekening van het aanslagbiljet een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur. 5..2. Belanghebbende is dan ook terecht door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, tenzij artikel 6:11 Awb van toepassing is. In dit artikel wordt bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding is niet aannemelijk geworden. 5.3. Het gerechtshof heeft daarbij overwogen dat de naheffingsaanslag opgelegd is conform de door de belanghebbende ingediende suppletieaangifte en dat de elementen die van belang zijn voor de omzetbelasting geheel anders kunnen zijn dan die voor de inkomstenbelasting. Het had op de weg van de belanghebbende gelegen, indien hij zich bij nader inzien niet kon verenigen met de suppletieaangifte, hij tegen de naheffingsaanslag tijdig schriftelijk in bezwaar had moeten gaan. Dat de belanghebbende na het opleggen van de naheffingsaanslag kontakt heeft gehad met een ambtenaar ter inspectie, en of dit nu betrekking had op de omzetbelasting dan wel de inkomstenbelasting, doet aan het hiervoren gestelde niet af. 5.4. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar en het beroep is dan ook ongegrond. Het gerechtshof komt dan ook aan de inhoudelijke kant van het beroep niet toe. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing. Het hof verklaart het beroep ongegrond. Gedaan op 1 februari 2002 door mr. Drion, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier dhr. Gerrits en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier. Op 6 februari 2002 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.