Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9014

Datum uitspraak2002-02-06
Datum gepubliceerd2002-02-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/133018-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK VAN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM Parketnummer: 13/133018-00 Datum uitspraak: 6 februari 2002 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank van het arrondissement Amsterdam, meervoudige kamer extra, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 15 januari 2002 en 23 januari 2002. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding van 6 april 2001 en de ter terechtzitting van 15 januari 2002 overgelegde vordering tot nadere omschrijving der feiten, die ter terechtzitting van 23 januari 2002 is gewijzigd. Van de dagvaarding, de vordering tot nadere omschrijving en de wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1, 2 en 3 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging (bijlage 3) geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen. A. Partiële nietigheid van de dagvaarding. Door de raadsman is aangevoerd dat de dagvaardig met betrekking tot feit 1 partieel nietig is, nu de telastelegging innerlijk tegenstrijdig is. Daarin is immers het valselijk (doen) opmaken en gebruik maken van de aldaar bedoelde geschriften als een valsheid in geschrift bedoeld in artikel 225 lid 1 en/of 2 van het Wetboek van Strafrecht gekwalificeerd, terwijl veeleer uit oogpunt van specialiteit beschouwd de delictsomschrijving als bedoel in artikel 48 van de Douanewet van toepassing is. De telastelegging hinkt in zoverre dus op twee gedachten. Ook voor zover de telastelegging met betrekking tot feit 1 een niet gespecificeerde verwijzing behelst naar niet nader genoemde misdrijven, dient de inleidende dagvaarding nietig te worden verklaard. Om welke misdrijven het gaat wordt immers niet helder, aldus de raadsman. De rechtbank overweegt ten aanzien van de gevoerde verweren als volgt. De rechtbank is van oordeel dat de telastelegging voor wat betreft feit 1 niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is en dat uit de telastelegging duidelijk blijkt dat de officier van justitie, aan wie overigens ook de keus moet worden overgelaten welke feiten hij telastelegt, heeft beoogd om artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht te omschrijven. Voorts is de rechtbank van oordeel dat nu verdachte geen wetenschap behoeft te hebben van concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd (HR 18 november 1997, NJ 1998, 225), dit tevens met zich brengt dat in de telastelegging niet concreet benoemd behoeft te worden om welke misdrijven het gaat. De rechtbank verwerpt dan ook het door de raadsman gevoerde verweer. B. Ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank overweegt als volgt. 1. Betreffende het onder 1. telastegelegde heeft de rechtbank onderzocht of de officier van justitie ontvankelijk is voor zover het in de telastlegging tot uitdrukking gebrachte oogmerk ziet op overtreding van artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 48 lid 4 van de Douanewet sluit immers vervolging op grond van artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht uit voor feiten die zowel onder de bepalingen van artikel 48 tweede of derde lid van de Douanewet als onder artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht vallen. Naar het oordeel van de rechtbank staat die bepaling niet in de weg aan vervolging op basis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, ook niet indien daarbij is telastegelegd dat het oogmerk van de organisatie (mede) gericht is op het plegen van feiten bedoeld in artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Dit volgt uit de omstandigheid dat artikel 48 lid 4 van de Douanewet slechts onder de daargenoemde omstandigheden de vervolging op grond van artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht uitsluit, maar aan de betrokken gedragingen niet het karakter van misdrijf als bedoeld in artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht ontneemt. Het enkele feit dat vervolging op basis van een bepaald wetsartikel is uitgesloten, maakt niet dat dit niet een als misdrijf te kwalificeren oogmerk van een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht kan zijn. De officier van justitie is dus in zoverre in de vervolging ontvankelijk. 2. Betreffende het onder 3 telastegelegde heeft de rechtbank onderzocht of de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging, voor zover het betreft de vervolging van verdachte ter zake van artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Uit het bepaalde in artikel 48 lid 4 van de Douanewet volgt immers dat vervolging op grond van artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht is uitgesloten voor feiten die zowel onder de bepalingen van artikel 48 tweede of derde lid van de Douanewet als onder artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht vallen. Artikel 48 lid 4 van de Douanewet is ingevoerd in 1998 bij de herziening van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), waarbij in die wet een overeenkomstige bepaling voor het algemene belastingrecht is ingevoerd in artikel 69 lid 4 AWR. De Memorie van Toelichting (MvT) bij de Douanewet verwijst bij artikel 48 naar de betreffende passage in de MvT bij het wetsvoorstel tot herziening van de AWR. Voor zover hier van belang vermeldt de MvT het volgende: In haar rapport heeft de Commissie erop gewezen dat in de rechtspraak van de Hoge Raad geen specialiteitsverhouding wordt aangenomen tussen opzettelijk begane overtreding van artikel 68 AWR, voor zover daarbij het gebruik van valse of vervalste stukken in het geding is, en artikel 225, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. [..] Uit het betoog van de Commissie komt naar voren, dat kan worden erkend dat de door de onderscheiden bepalingen beschermde belangen niet identiek zijn. Het betreft enerzijds de voorkoming van benadeling van de fiscus en anderzijds de voorkoming van benadeling die ontstaat door gebruik van (ver)vals(t)e stukken in het algemeen. Met de Commissie kan echter worden vastgesteld dat het op een hoger niveau van abstractie wel gaat om bescherming van hetzelfde belang, dat vanzelfsprekend in concreto op verschillende wijzen en jegens verschillende personen kan worden geschaad. [..] Met de overwegingen en conclusies van de Commissie kunnen wij ons verenigen. [..] Het wetsvoorstel trekt de lijn van het betoog van de Commissie evenwel nog wat verder door. De ondergetekenden zijn, als gezegd, met de Commissie van oordeel dat het zowel in artikel 225, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht als in artikel 68 (voorgesteld art. 69) voorkomende verbod op het gebruik van valse of vervalste stukken welbeschouwd geen wezenlijke verschillende belangen beoogt te beschermen. Uit het hierboven geciteerde deel van de MvT volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, bij de beoordeling van de vraag of in het concrete geval de bepaling van 48 lid 4 van de Douanewet toepassing verdient, gekeken moet worden naar het wezen van het beschermde belang. In dit geval gaat het om vervalste papieren die telkens met de vracht zijn meegegaan om de ware lading te verdoezelen, met het oogmerk om deze aldus aan de heffing van accijns te onttrekken. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank, noch in de tekst van artikel 48 van de Douanewet, noch in de wetsgeschiedenis van die wet, aanleiding om aan te nemen dat het in die wet gegeven verbod voor het gebruik van valse of vervalste documenten zich beperkt tot de feitelijke dader en niet mede is gericht op medeplegers en doen plegers. De rechtbank zal de officier van justitie mitsdien in zoverre niet-ontvankelijk verklaren, voor zover de telastegelegde feiten ook onder de bepaling van artikel 48 lid 2 of 3 van de Douanewet kunnen vallen. Het gaat daarbij -naar het oordeel van de rechtbank- in het onderhavige geval in het bijzonder om het bepaalde in lid 1 aanhef, en sub b onder 3º: Degene die: b. ingevolge wettelijke bepalingen verplicht is tot: 3°. het vertonen, overgeven of voor raadpleging beschikbaar stellen van bepaalde gegevensdragers, of de inhoud daarvan, en valse of vervalste gegevensdragers vertoont, overgeeft of voor raadpleging beschikbaar stelt, dan wel de inhoud daarvan in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stelt; Daartoe zal eerst moeten worden vastgesteld of de verdachte met betrekking tot de in de telastlegging genoemde bescheiden zodanige wettelijke verplichting had. Uitgangspunt van de telastlegging is daarbij dat de verdachte (mede)pleger is van het delict van artikel 5 van de Wet op accijns en mitsdien moet worden aangemerkt als degene die (mede) de betreffende goederen invoert en aangifteplichtig was. Artikel 62 lid 2 van het Communautair Douanewetboek (CDW) (Verordening (EEG) nr. 2913/92, PB EG nr. L 302) schrijft voor dat bij de aangifte alle bescheiden worden gevoegd die moeten worden overgelegd om de toepassing mogelijk te maken van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven. Daaronder vallen in ieder geval de factuur die ten grondslag ligt aan de aangifte van de douanewaarde (artikel 178 Toepassingsverordening CDW; Verordening (EEG) nr. 2454/93, PB EG L 253) en het vervoersdocument in casu de CMR-vrachtbrief (artikel 219 TCDW). Voorts dient krachtens artikel 91 CDW, nu het in het onderhavige geval gaat om vervoer van een land buiten de Gemeenschap naar een land binnen de Gemeenschap, ook het betreffende carnet-TIR beschikbaar te zijn. Voor alledrie de in de telastlegging genoemde documenten geldt mitsdien dat verdachte de wettelijke verplichting had deze bij de grensovergang aan de douane te vertonen, over te geven of voor raadpleging beschikbaar te stellen. De feitelijke gedraging die verdachte wordt verweten valt dus binnen de bepaling van artikel 48 lid 3 juncto lid 1 van de Douanewet zodat vervolging daarvan op basis van artikel 225 lid 2 van de Wetboek van Strafrecht is uitgesloten. Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat verdachte de betreffende valse documenten ook (mede) voorhanden heeft gehad op momenten voorafgaande aan de invoer en dus op momenten dat de verplichting uit het eerste lid nog niet bestond, nu immers moet worden aangenomen dat dát voorhanden hebben ten dienste stond aan het voorhanden hebben ter vertoning, overgave of ter voor raadpleging ter beschikking houden, als bedoeld in de Douanewet. De rechtbank heeft nog onderzocht of de telastlegging in zoverre, hoewel naar de bewoordingen toegesneden op artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, ruimte laat om deze te kwalificeren als overtreding van artikel 48 lid 3 van de Douanewet. Dat is naar het oordeel van de rechtbank echter niet het geval, nu daarin niet alle elementen van laatst genoemde overtreding zijn opgenomen. De officier van justitie zal mitsdien met betrekking tot het onder 3 telastegelegde, voorzover het betreft de vervolging terzake 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, niet-ontvankelijk worden verklaard. 3. Waardering van het bewijs. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte: 1. in de periode van 1 januari 2000 tot en met 15 januari 2001 in Nederland en te Kiel (Duitsland) heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit [medeverdachte] en een of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten: - het in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 van de Wet op de Accijns opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen, te weten grote hoeveelheden sigaretten die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing zijn betrokken en - het valselijk (doen) opmaken van geschriften, te weten onder meer facturen en carnets TIR en CMR's -elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken en het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften als ware deze echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanige geschriften voorhanden hebben gehad, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat deze bestemd waren voor zodanig gebruik; welke deelneming bestond uit het: - houden van besprekingen en - bijeenbrengen van (financiële) middelen en - organiseren van faciliteiten en transportmogelijkheden en - het plegen van (telefonisch) overleg en - (telefonisch) geven van aanwijzingen met betrekking tot de uitvoering van voornoemde misdrijven; terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld; 2. in de periode van 12 juli 2000 tot en met 1 november 2000 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, omstreeks 12 juli 2000, 26 juli 2000, 21 augustus 2000, 28 augustus 2000, 4 september 2000, 11 september 2000, 18 september 2000, 17 oktober 2000, 24 oktober 2000 en omstreeks 1 november 2000, accijnsgoederen, te weten grote hoeveelheden sigaretten, als bedoeld in artikel 29 van de Wet op de accijns, telkens opzettelijk voorhanden heeft gehad, die niet overeenkomstig de bepalingen van voornoemde wet in de heffing waren betrokken; 3. op tijdstippen gelegen omstreeks de periode van 26 juli 2000 tot en met 1 november 2000 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, facturen, carnets TIR en CMR's (vrachtbrieven) -zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- valselijk heeft opgemaakt dan wel valselijk doen opmaken, immers hebben verdachte en zijn mededaders telkens valselijk, immers opzettelijk in strijd met de waarheid, -zakelijk weergegeven- onder meer: - op de factuur van OOO "Inkomstry-Engenering" van 20 juli 2000, vermeld of doen vermelden dat de vracht bestond uit pallets met "Glass Glasses", terwijl in werkelijkheid de vracht gedeeltelijk bestond uit een grote hoeveelheid sigaretten en - op het carnet TIR met nummer MX30402902, vermeld of doen vermelden dat de vracht bestond uit pallets met "Glass Glasses", terwijl in werkelijkheid de vracht gedeeltelijk bestond uit een grote hoeveelheid sigaretten en - op de CMR met nummer NL 631161 vermeld of doen vermelden dat de vracht bestond uit pallets met "Glass Glasses", terwijl in werkelijkheid de vracht gedeeltelijk bestond uit een grote hoeveelheid sigaretten en - op de factuur van OOO "Inkomstry-Engenering" van 25 augustus 2000 vermeld of doen vermelden dat de vracht bestond uit pallets met "Glass Glasses", terwijl in werkelijkheid de vracht gedeeltelijk bestond uit een grote hoeveelheid sigaretten en - op het carnet TIR met nummer XC30407470 vermeld of doen vermelden dat de vracht bestond uit pallets met "Glass Glasses", terwijl in werkelijkheid de vracht gedeeltelijk bestond uit een grote hoeveelheid sigaretten en - op de CMR met nummer NL 631159 vermeld of doen vermelden dat de vracht bestond uit pallets met "Glass Glasses", terwijl in werkelijkheid de vracht gedeeltelijk bestond uit een grote hoeveelheid sigaretten en - op de factuur van OOO "Inkomstry-Enginering" van 27 oktober 2000 vermeld of doen vermelden dat de vracht bestond uit pallets met "Glass Glasses", terwijl in werkelijkheid de vracht gedeeltelijk bestond uit een grote hoeveelheid sigaretten en - op het carnet TIR met nummer XH30417583 vermeld of doen vermelden dat de vracht bestond uit pallets met "Glass Glasses", terwijl in werkelijkheid de vracht gedeeltelijk bestond uit een grote hoeveelheid sigaretten en - op de CMR met nummer NL 631491 vermeld of doen vermelden dat de vracht bestond uit pallets met "Glass Glasses", terwijl in werkelijkheid de vracht gedeeltelijk bestond uit een grote hoeveelheid sigaretten; zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. 4. Het bewijs. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van de feiten. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen en maatregelen. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft gedurende langere tijd leidinggegeven aan een Nederlandse tak van een criminele organisatie. Deze organisatie hield zich op grote schaal en op professionele wijze bezig met het smokkelen van onveraccijnsde sigaretten van Rusland naar Nederland. De sigaretten zijn bestemd voor de zwarte markt. Door ontduiken van de accijnswetgeving wordt de legale sigarettenhandel oneerlijke concurrentie aangedaan en de legale handel ontwricht. Met deze illegale afzet van sigaretten worden enorme winsten gemaakt. De grote geldstromen die met deze illegale handel zijn gemoeid, werken corruptie in de hand en maken het mogelijk om derden te betrekken in de illegale handel. Bovendien zijn er aanzienlijke accijnsbedragen niet afgedragen, waardoor de fiscus voor miljoenen euro's is benadeeld. In het internationale vrachtverkeer is het van groot belang dat administratieve bescheiden naar waarheid worden ingevuld, om de herkomst en de bestemming van de vracht te kunnen traceren. Teneinde de sigaretten te kunnen vervoeren is door verdachte en zijn mededaders veelvuldig gebruik gemaakt van valse geschriften. Door deze handelwijze is het vertrouwen dat door de autoriteiten gesteld wordt in de administratieve bescheiden die gebruikt worden in het grensoverschrijdend goederenverkeer ernstig geschaad. Verdachte opereerde veelal achter de schermen. Hij liet de feitelijke uitvoering over aan personen die hij overreedde aan de smokkelactiviteiten mee te werken en aan bedrijven waarover hij formeel geen zeggenschap had. Verdachte heeft bij zijn handelen slechts oog gehad voor zijn eigen geldelijke gewin. Uit het dossier volgt tevens dat verdachte -na de ontdekking van de onderhavige feiten- is doorgegaan met het zoeken naar mogelijkheden om de smokkelactiviteiten te kunnen voortzetten. De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, een langdurige en onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden. Daarnaast zal de rechtbank een hoge geldboete opleggen. In de omstandigheid dat verdachte in Nederland niet eerder ter zake een strafbaar feit is veroordeeld, ziet de rechtbank aanleiding een deel van de overwogen gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften. De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47, 57, 140 en 225 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5 en 97 van de Wet op de accijns. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing: Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte terzake van het onder 3 (tweede deel) telastegelegde. Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 (eerste deel) telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van feit 1: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl verdachte aan die organisatie leiding heeft gegeven. Ten aanzien van feit 2: Medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden, meermalen gepleegd. Ten aanzien van feit 3, eerste deel: Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden. Beveelt dat een gedeelte, groot 12 maanden van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Veroordeelt verdachte voorts tot een geldboete van € 1.000.000,00 (zegge: één miljoen euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 2160 dagen (72 maanden). Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Marcus, voorzitter, mrs. C.M.E. de Koning en H.M. Patijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M.C. van de Winkel, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 februari 2002.