Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9034

Datum uitspraak2001-11-26
Datum gepubliceerd2004-10-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-000519-01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Medeplegen van: invoeren van cocaïne en heroïne, voorbereidingshandelingen ten aanzien van de invoer van cocaïne, zware mishandeling met voorbedachten rade, voorbereidingshandelingen t.a.v. het bewerken en uitvoeren van amfetamine. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van deze organisatie was. Aanwezig hebben van amfetamine. Voorhanden hebben van een lasergestuurd pistool en munitie.
Afwijzing verzoek en verwerping verweren.
12 jaar gevangenisstraf


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23-000519-01 datum uitspraak 26 november 2001 tegenspraak Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 29 januari 2001 in de strafzaak onder parketnummer 15/094058-99 tegen: [verdachte], geboren te [plaats] op [...] 1970, wonende te [woonplaats], [adres], thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Almere Binnen te Almere. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 17 oktober 2000, 11 januari 2001 en 15 januari 2001 en in hoger beroep van 25 juni 2001, 29 juni 2001, 13 september 2001, 17 september 2001, 27 september 2001, 1 oktober 2001, 5 november 2001, 9 november 2001 en 12 november 2001. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg van 17 oktober 2000 op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. Het vonnis waarvan beroep De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte in eerste aanleg niet is berecht door een onpartijdig rechterlijk college en dat derhalve het in artikel 6 EVRM vervatte beginsel dat hij aanspraak kan maken op berechting door “an independent and impartial tribunal” is geschonden. Als gevolg hiervan is de behandeling in eerste aanleg nietig, aldus de raadsman. De raadsman heeft uitdrukkelijk de beslissing van de hoofdzaak door het hof verlangd. Weliswaar hecht hij aan berechting in twee instanties, maar dat zou zodanige verlenging van de procedure mee brengen, ook nog door te brengen in een Huis van Bewaring, dat hij zich genoopt voelt geen verwijzing naar de rechtbank te vragen, zodat hij slechts in één feitelijke instantie berecht kan worden. De raadsman van verdachte heeft daarom verzocht om de schending te compenseren in de eventueel op te leggen straf. Hij heeft ter ondersteuning van zijn verzoek opgeworpen dat de rechtbank niet onpartijdig was, omdat zij in de zaak van onder andere medeverdachte [medeverdachte] op 6 november 2000, derhalve voorafgaande aan de behandeling van de zaak van verdachte op 8 januari 2001, blijkens de in de aanvulling op het verkorte vonnis opgenomen bewijsoverweging, reeds de betrokkenheid van verdachte had vastgesteld. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR als uitgangspunt geldt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. In het vonnis van 6 november 2000 en de daarop gemaakte aanvulling met de bewijsmiddelen en een bewijsoverweging, gewezen in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] heeft de rechtbank overwogen dat die verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie met misdadig oogmerk als bedoeld in artikel 140 Sr aangezien sprake was van een bewuste, hechte samenwerking, waarbij de rollen verdeeld waren. Bij de nadere omschrijving van de rolverdeling heeft de rechtbank onder meer overwogen: “De spil van deze organisatie werd gevormd door het duo [verdachte]- [medeverdachte]. Hierbij was [verdachte] de organisator in Nederland”. Nu de rechtbank aldus - in een overweging ten aanzien van de bewijsmiddelen die ook voor een belangrijk deel betrekking hadden op verdachte - een oordeel had gegeven mede ten aanzien van de rol en betrokkenheid van verdachte, moet worden geoordeeld dat –in dit geval- de bij de verdachte bestaande vrees ten aanzien van vooringenomenheid van de rechtbank jegens hem objectief gerechtvaardigd is. Dit brengt mee dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg aan nietigheid lijdt. De omstandigheid dat voormelde overweging is opgenomen in de overeenkomstig artikel 365a Sv opgemaakte aanvulling op het vonnis inzake [medeverdachte], terwijl deze aanvulling eerst is vastgesteld op 11 mei 2001, dus ruimschoots na de sluiting van het onderzoek in eerste aanleg in de zaak tegen de verdachte en na het naar aanleiding van dat onderzoek gewezen vonnis, kan daaraan niet afdoen. Die aanvulling is immers niet meer dan de schriftelijke weergave van de bewijsmiddelen en redengevende feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 359 lid 1 en 3 Sv, die reeds bij het wijzen van het vonnis daarvan deel uitmaken. De verdediging heeft echter het hof op 17 september 2001 verzocht de zaak niet naar de rechtbank te verwijzen, maar –refererend aan artikel 423, tweede lid WvSv- de beslissing van de hoofdzaak door het hof verlangd. Nu de verdachte en zijn raadsman aldus uitdrukkelijk hebben afgezien van verwijzing, valt niet in te zien waarom het feit dat de berechting slechts in één feitelijke instantie heeft plaatsgevonden, zou moeten doorwerken in de (eventueel) op te leggen straf. Het hof wijst het verzoek derhalve af. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt. Ter terechtzitting gevoerde verweren De raadsman van de verdachte voert, ten aanzien van het onder 1 A tenlastegelegde feit, aan dat de systematiek van tenlasteleggen in ons wettelijk systeem inhoudt dat het subsidiair tenlastegelegde een mindere variant is van het primair tenlastegelegde en het meer subsidiair tenlastegelegde weer een mindere variant van het subsidiair telastegelegde. Nu subsidiair “in elk geval ongeveer 39,5 kilo” is tenlastegelegd, kan het meer subsidiaire tenlastegelegde “in elk geval een hoeveelheid” niet meer omvatten dan 39,5 kilo, aldus de raadsman. Primair is tenlastegelegd “meer dan 100 kilo”. Dit brengt volgens de raadsman mee dat een hoeveelheid die ligt tussen de 39,5 kilo en de 100 kilo niet is tenlastegelegd. Aangezien een dergelijke hoeveelheid wel tot één van de mogelijkheden behoort dient vrijspraak te volgen nu de wel tenlastegelegde hoeveelheden niet bewezenverklaard kunnen worden, aldus de raadsman. Het hof overweegt als volgt. Lezing van de tenlastelegging dwingt niet tot de zienswijze van de raadsman dat met “in elk geval een hoeveelheid” wordt gedoeld op een hoeveelheid minder dan 39,5 kilo. De woorden “in elk geval” hebben een ruime strekking. Naar moet worden aangenomen is het niet de bedoeling van de steller van de tenlastelegging geweest om een hoeveelheid tussen 39,5 kilo en 100 kilo buiten beschouwing te laten. Het hof volgt derhalve de restrictieve uitleg van de raadsman met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging niet. Voorts heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de dagvaarding met betrekking tot feit 3 onduidelijk en derhalve nietig is. Hij heeft daartoe gesteld dat niet duidelijk en precies wordt aangegeven welke organisaties worden bedoeld en welke personen deel zouden uitmaken van die organisaties. Het hof overweegt als volgt. De dagvaarding voldoet aan de ingevolge artikel 261 Wetboek van Strafvordering te stellen eisen. Uit de dagvaarding blijkt voldoende duidelijk en op voldoende begrijpelijke wijze hetgeen verdachte wordt verweten. In eerste aanleg heeft de verdediging dit verweer niet gevoerd, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het verdachte toen duidelijk was waartegen hij zich diende te verweren. Voorts heeft verdachte er ook ter terechtzitting in hoger beroep blijk van gegeven de tenlastelegging te hebben begrepen en heeft hij zich in hoger beroep daartegen kunnen verdedigen en heeft hij dat ook daadwerkelijk gedaan. De raadsman van verdachte heeft daarnaast nog aangevoerd dat de verdenking tegen [verdachte] door de politie is geconstrueerd. In feite was er volgens de raadsman helemaal niets tegen zijn cliënt. Terwijl [verdachte] vóór 30 maart 1999 geen verdachte was, zijn er opsporingshandelingen verricht (observeren, systematisch natrekken, werken met oude verdachtenfoto, tappen zonder machtiging op [verdachte]). In onderlinge samenhang beschouwd vormen deze handelingen een dusdanig ernstige inbreuk dat zij in strijd zijn met art. 10 lid 1 Grondwet en art. 8 EVRM. De raadsman heeft aan het voorgaande de consequentie verbonden dat zijn cliënt primair dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van verdenking, subsidiair dat strafvermindering moet plaatsvinden op grond van art. 359a Sv. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Uit het proces-verbaal O-OV-001 blijkt dat op 18 februari 1999 een gerechtelijk vooronderzoek (gvo) is geopend tegen (onder meer) [medeverdachte]. Deze werd verdacht van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet. In het kader van dat gvo werden printgegevens opgevraagd en werd gegevensverkeer afgetapt via telefoonaansluitingen (tot 21 mei 1999). Uit dat proces-verbaal als ook uit het getuigenverhoor van de projectleider van het kernteam, F.H. Bouwman, ter zitting van het hof op 13 september 2001 is voorts gebleken dat [verdachte] via genoemde [medeverdachte] in beeld is gekomen. Hij werd aanvankelijk aangeduid als "[verdachte]". Volgens Bouwman had [verdachte] veelvuldig telefonisch contact met [medeverdachte]; ze voerden dan gesprekken met versluierend taalgebruik. Het proces-verbaal van observatie op 5 maart 1999 (O-OT-065), met aanvulling (O-OT-067), maakt melding van een VW Polo die op die datum om 19.57 uur vanaf de [adres] te [woonplaats] (de straat waar [medeverdachte] woonde) komt rijden. Deze auto rijdt naar de [adres] te [woonplaats] (de straat waar - naar later blijkt - [verdachte] woonde). Op de [adres] observeert de politie een man (op de rug), die een jack draagt soortgelijk aan het jack dat meestal door [medeverdachte] werd gedragen. Deze man staat tussen een daar op de [adres] geparkeerde Chrysler en de VW Polo, die daar ook werd geparkeerd. Verder ziet de observant een andere man, die vanaf de bestuurdersplaats uit de VW Polo stapt. Via het kenteken van deze VW Polo en het mutatieregister van de politie is de naam van [verdachte] naar voren gekomen en is een (oude) verdachtenfoto van hem opgevraagd. In de maand maart 1999 kwam CID informatie over [verdachte] binnen (O-CID-006). Deze informatie betrof het handelen in cocaïne en XTC pillen. Vervolgens is op 2 april 1999 een gerechtelijk vooronderzoek tegen [verdachte] geopend. Aan het voorgaande heeft de politie een redelijke verdenking tegen verdachte [verdachte] kunnen ontlenen. Het hof deelt derhalve de opvatting van de raadsman dat (slechts) sprake is geweest van een geconstrueerde verdenking niet. Ten aanzien van de eerdergenoemde tapgesprekken heeft de raadsman betoogd dat die op onrechtmatige wijze zijn verkregen. De tap liep volgens de raadsman weliswaar formeel op de machtiging van de rechter-commissaris om de telefoonaansluiting van [medeverdachte] te tappen, maar materieel betrof het een tap op [verdachte]. In dit verband heeft de raadsman verwezen naar blz. 7 van de aanvraag machtiging ex artikel 125 f en g Sv van 1 april 1999waar staat vermeld: "Bij nadere analyse van de printgegevens van de telefoonnummers: [nummer] (GSM [medeverdachte]) en [nummer] (GSM [medeverdachte]/[verdachte]) blijkt dat er tot 19 maart 1999 51 telefonische contacten hebben plaatsgevonden tussen deze telecomnummers". Uit de door de raadsman aangehaalde aanvraag machtiging ex artikel 125 f en g Sv van 1 april 1999 in het gvo van verdachte, maakt het hof op dat in het kader van het gvo tegen [medeverdachte] met machtiging van de rechter-commissaris onder meer het telefoonnummer [nummer] werd afgetapt. Uit gesprekken via dat nummer was - aldus die aanvraag - gebleken dat zowel [verdachte] als [medeverdachte] gesprekken voerden met dit nummer. Het hof verwerpt het verweer. Niet is gebleken dat de machtiging om telefoons van [medeverdachte] te tappen is misbruikt door in feite één of meer telefoons van verdachte af te luisteren. De omstandigheid dat in de door de raadsman genoemde passage “gsm [medeverdachte]/[verdachte]” voorkomt geeft ook geen blijk daarvan, maar moet veeleer worden opgevat als de vaststelling, zoals ook uitdrukkelijk uit de aanvraag blijkt, dat inmiddels was gebleken dat de betrokken telefoon ook veelvuldig door verdachte werd gebruikt, zodat er aanleiding was om ook ten laste van hem machtiging te vragen. Ten aanzien van de overige opsporingshandelingen waarop de raadsman heeft gewezen, merkt het hof het volgende op. Uit de stukken van het dossier is gebleken dat [verdachte] vóór 30 maart 1999 in ieder geval driemaal bij een observatie is gezien. Dit gebeurde op de openbare weg. Voorts zijn nadere inlichtingen over hem ingewonnen/verkregen en is een oude foto van hem uit de politieadministratie gelicht. De grondslag voor het verrichten van dergelijke handelingen kan worden gevonden in artikel 2 van de Politiewet. Daarmee is echter nog niet gezegd dat geen inbreuk is gemaakt op iemands persoonlijke levenssfeer. Dit geldt in het bijzonder voor observaties van personen. Dergelijke observaties brengen immers altijd een zekere schending van de persoonlijke levenssfeer mee. Gelet op het zeer beperkte aantal alsmede het feit dat ze plaatsgevonden hebben op voor een ieder toegankelijke plaatsen, is het hof van oordeel dat het recht van [verdachte] op respect voor diens privéleven als bedoeld in art. 10 van de Grondwet en 8 van het EVRM niet in die mate zijn geschonden dat daarmee de toegelaten wettelijke grenzen zijn overschreden. Dit geldt evenzeer als de hiervoor genoemde opsporingshandelingen in onderling verband en samenhang worden beschouwd. Het verweer wordt derhalve in zijn beide onderdelen verworpen. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de politie en/of het openbaar ministerie al in een eerder stadium van het Forba-onderzoek hadden kunnen en moeten ingrijpen. De raadsman voert daartoe aan dat er in elk geval kort na 31 mei 1999 duidelijk was geworden dat er een partij harddrugs was geïmporteerd. Op dat moment waren al verschillende verdachten in beeld en kon worden overgegaan tot aanhoudingen. Hetzelfde geldt volgens de raadsman voor het inbeslaggenomen transport van 30 augustus 1999. Ook in dit geval waren er verschillende verdachten in beeld en was er voldoende bewijs voorhanden om over te gaan tot aanhoudingen. Door niet eerder in te grijpen waar optreden geboden was, hebben politie en openbaar ministerie willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat door dit niet ingrijpen harddrugs op de markt zouden kunnen komen, hetgeen rechtens niet aanvaardbaar is, aldus de raadsman. Het voorgaande dient ertoe te leiden dat de hoogte van de eventueel opgelegde straf op grond van artikel 359a lid 1 sub a WvSv moet worden verlaagd. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Vooropgesteld dient te worden dat zelfs indien het door de raadsman aangevoerde als uitgangspunt wordt genomen, niet gezegd kan worden dat er op ontoelaatbare wijze inbreuk is gemaakt op rechten van de verdachte of dat rechtens te respecteren belangen van de verdachte zijn geschonden. De verdachte kan er rechtens geen aanspraak op maken dat bij strafbare feiten waarbij hij zelf mogelijk is betrokken, wordt ingegrepen. Het is wel denkbaar dat –met het oog op (algemene) belangen van een integere strafrechtspleging- het achterwege blijven van ingrijpen door politie en/of openbaar ministerie onder omstandigheden kan leiden tot strafvermindering. Hoewel het openbaar ministerie in beginsel zelf kan beslissen hoe het opsporingsonderzoek wordt ingericht, bestaat daarin geen volledige vrijheid. Deze vrijheid is -in het bijzonder- beperkter wanneer er voor volksgezondheid gevaarlijke stoffen op de markt kunnen komen. Het hof zal daarom nagaan of het openbaar ministerie in deze zaak in redelijkheid de keuzes heeft kunnen maken die gemaakt zijn. Daarnaast zal het hof nagaan of sprake is geweest van het welbewust aanvaarden dat verdovende middelen op de markt komen. De teamleider van het onderzoek, Bouwman, heeft op 13 september 2001 ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring afgelegd. Hij heeft toen ten aanzien van het transport op 31 mei 1999 onder meer –kort gezegd- verklaard dat er op die dag een observatieteam is ingezet. Dit team was ingezet omdat [verdachte] in de buurt van Schiphol telefonische gesprekken voerde met anderen, waarin hij hen vroeg naar hem toe te komen, aldus Bouwman. Vervolgens zijn omstreeks 13.00 uur –vermoedelijk- [medeverdachte] en [verdachte] tezamen in de buurt van Schiphol gezien. Het observatieteam is volgens Bouwman op 31 mei 1999 -vanwege eerdere incidenten- op afstand ingezet. Dit heeft ertoe geleid dat het observatieteam niet heeft gezien dat op 31 mei 1999 rond 15.00 uur drie vrachtkisten uit het gebouw van het Cargo Service Center (CSC) zijn gereden en twee kisten in een vrachtwagen zijn gezet. Nadat via de live uitgeluisterde gesprekken bleek dat [verdachte] iets had opgehaald en tevens gehoord werd dat er een afspraak werd gemaakt bij een BP-station, is het observatieteam naar het BP-station in de buurt van Schiphol-Rijk gestuurd, aldus Bouwman. Daar werd echter niets aangetroffen. Vervolgens heeft het observatieteam nog getracht de verdachten in Amsterdam te achterhalen; dat was echter zonder succes. Naar aanleiding van gesprekken tussen [verdachte] en anderen heeft het observatieteam in de avond van 31 mei 1999 het terrein rond het CSC in de gaten gehouden. [verdachte] is daar wel gezien, maar uit een uitgeluisterd tapgesprek tussen [verdachte] en verdachte bleek dat ‘het niet goed zat’. Achteraf is gebleken dat de douane op die avond een kist in beslag heeft genomen waarin harddrugs waren verborgen. Bouwman heeft voorts nog verklaard dat er voorafgaande aan 31 mei 1999 en op 31 mei 1999 niet een concreet vermoeden bij de politie heeft bestaan dat er harddrugs binnengesmokkeld zouden worden. Het kon toen nog van alles zijn, aldus Bouwman. Na 31 mei 1999 is -in overleg met het openbaar ministerie- besloten door te rechercheren, omdat men wel wist dat [verdachte] betrokken was bij de invoer van 31 mei 1999, maar er nog een heleboel andere ‘spelers’ onbekend waren. Bouwman heeft ter terechtzitting uitleg gegeven over het transport op 30 augustus 1999 en de daarop volgende periode. Hij heeft verklaard dat het arrestatieteam op 30 augustus 1999 ‘standby’ stond om in te grijpen en dat het gebied rond Schiphol Rijk, de diensttunnel en het CSC waren afgezet. Men wilde voorkomen dat er een busje met lading Schiphol zou kunnen verlaten. Ook in de periode daarna, toen de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen plaatsvonden, stond men klaar om in te grijpen als er wat binnen zou komen. Op 30 augustus 1999 of kort daarna is er niet ingegrepen, omdat de drugs al door de douane in beslag waren genomen. Na 30 augustus 1999 kwamen er gesprekken over de tap, waaraan men het vermoeden ontleende dat er een grote partij aan zat te komen, aldus Bouwman. In overleg met het openbaar ministerie heeft men toen nog niet ingegrepen, omdat men die grote partij ook nog in beslag wilde nemen. Dat transport is –voorzover bekend- nooit daadwerkelijk Nederland ingevoerd. Ook nadien was er –voor de beoordeling van dit verweer- geen relevante omstandigheid die noopte tot het eerder dan op 27 maart 2000 doen van aanhouding(en). Al het voorgaande in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat de politie en het openbaar ministerie in deze zaak in redelijkheid de keuzes hebben kunnen maken die gemaakt zijn. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat zij welbewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat verdovende middelen op de markt zijn gekomen. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman. De bewijslevering Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 is tenlastegelegd, met dien verstande dat hij: -Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde- op verschillende tijdstippen gelegen in de periode van 1 mei 1999 tot en met 31 augustus 1999 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet), A. op of omstreeks 31 mei 1999 een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en heroïne middelen vermeld op de bij de Opiumwet bijbehorende lijst I, immers hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk handelingen verricht, gericht op het verdere vervoer en/of de opslag en/of de aflevering van voornoemde cocaïne en heroïne en van de voorwerpen waarin die cocaïne en heroïne verpakt waren, die per vliegtuig vanuit Zuid-Amerika binnen het grondgebied van Nederland waren gebracht, door regelingen te treffen voor/bij de aankomst en de ontvangst en de aflevering van die cocaïne en heroïne en de voorwerpen waarin die cocaïne en heroïne verpakt waren en door gegevens te laten verstrekken en te laten ontvangen met betrekking tot de airwaybill en andere noodzakelijke informatie voor het onderkennen/herkennen van de cocaïne en de heroïne en de voorwerpen waarin die cocaïne en die heroïne verpakt waren en een buzzer- en/of GSM-nummer en/of een code te laten geven en te laten ontvangen, waarmee/waardoor contact moest/kon worden opgenomen met betrekking tot die cocaïne en die heroïne en die voorwerpen waarin die cocaïne en heroïne waren verpakt en door een vervoermiddel te laten huren en toen en daar voor het verdere vervoer van die cocaïne en die heroïne en die voorwerpen waarin die cocaïne en heroïne verpakt waren, ter beschikking te laten hebben en door een deel van die cocaïne en/of heroïne en die voorwerpen waarin die cocaïne en die heroïne verpakt waren van de plaats waar die zich bevonden te laten vervoeren, B. op of omstreeks 30 augustus 1999 ongeveer 116 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet bijbehorende lijst I, immers hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk handelingen verricht, gericht op het verdere vervoer en/of de opslag en/of de aflevering van voornoemde cocaïne en van de voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was, die per vliegtuig vanuit Zuid-Amerika binnen het grondgebied van Nederland was gebracht, door regelingen te treffen voor/bij de aankomst en de ontvangst en de aflevering van die cocaïne en de voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was en door gegevens te laten verstrekken en te laten ontvangen met betrekking tot de airwaybill en het vrachtplaatnummer voor het onderkennen/herkennen van de cocaïne en de voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was en door een buzzernummer te laten geven en te laten ontvangen, waarmee/waardoor contact moest/kon worden opgenomen met betrekking tot die cocaïne en die voorwerpen waarin die cocaïne was verpakt en door een vervoermiddel te laten huren en toen en daar voor het verdere vervoer van die cocaïne en die voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was, ter beschikking te laten hebben, -Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde- op verschillende tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 oktober 1999 tot en met 31 maart 2000 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen telkens om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, heeft getracht één of meer anderen te bewegen om die feiten te plegen en/of mede te plegen en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe de gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen en heeft getracht zich en/of anderen middelen en inlichtingen tot het plegen van die feiten te verschaffen en vervoermiddelen en gelden voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders telkens wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten, immers hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk - telefonisch contacten gelegd en - afspraken gemaakt en - ontmoetingen geregeld en - besprekingen gevoerd en bijgewoond en - inlichtingen ingewonnen onder andere over het ter beschikking stellen van dienstroosters van medeverdachte [medeverdachte] en over het regelen van het transport van die cocaïne en voorwerpen waarin die cocaïne mogelijk verpakt was en over de betaling voor/van verleende diensten en over mogelijke transport-/aankomstdata en hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk één of meer vervoermiddelen gehuurd ten behoeve van het afhalen en/of het verdere vervoer van die cocaïne en de voorwerpen waarin die cocaïne mogelijk verpakt was en valse toegangspassen te weten zogenaamde Schipholpassen laten maken teneinde toegang te laten verkrijgen tot de omgeving waar die cocaïne en die voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was, waren opgeslagen en betalingen gedaan en/of laten doen voor hand- en spandiensten/werkzaamheden, -Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde- op verschillende tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 mei 1999 tot en met 31 maart 2000 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door verdachte en zijn mededaders, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten, het opzettelijk verrichten van handelingen zoals omschreven in de Opiumwet artikel 10a, eerste lid, zulks om het feit als bedoeld in artikel 10, derde of vierde lid, voor te bereiden en/of te bevorderen en het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden cocaïne en heroïne en het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden amfetamine en het opzettelijk plegen van handelingen gericht op het verdere vervoer en/of de opslag en/of aflevering van binnen het grondgebied van Nederland gebrachte hoeveelheden cocaïne en heroïne en van voorwerpen waarin hoeveelheden cocaïne en heroïne zijn verpakt en/of verborgen, zijnde cocaïne en heroïne en amfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, welke deelneming bestond uit het leggen van contacten en het maken van afspraken met betrekking tot deze misdrijven en uit het (mede)plegen van voornoemde misdrijven (Opiumwet art. 2, lid 1 sub a onder A en/of Opiumwet art. 10a lid 1) en uit het geven van opdrachten en inlichtingen en aanwijzingen met betrekking tot de uitvoering van deze misdrijven, terwijl/waarbij hij, verdachte, toen en daar bestuurder van deze organisatie was, -Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde- op 27 maart 2000 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander aan een persoon (te weten [slachtoffer]) opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel (een verbrijzelde linkerelleboog en een schotwond in de rechterknie/het rechteronderbeen waarna het rechteronderbeen geamputeerd diende te worden) heeft toegebracht, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, meermalen vanaf korte afstand en gericht, met een vuurwapen in die knie en/of dat been en die elleboog van die [slachtoffer] geschoten, -Ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde- op of omstreeks 31 maart 2000 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 19,3 kilogram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, -Ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde- in de periode van 1 februari 2000 tot en met 31 maart 2000 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen om een feit bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken en buiten het grondgebied van Nederland brengen en vervoeren van ongeveer 19,4 kilogram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, heeft getracht een ander te bewegen om die feiten te plegen en/of mede te plegen en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid en middelen en inlichtingen te verschaffen en voorwerpen en/of vervoermiddelen en stoffen en gelden voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders telkens wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten, hebbende verdachte en verdachtes mededaders toen en daar, - telefonisch contacten gelegd en - ontmoetingen geregeld en - besprekingen gevoerd en bijgewoond met betrekking tot de hoeveelheid amfetamine/stof en de wijze van het transport van die amfetamine/stof en de betaling van/voor verleende diensten betreffende die amfetamine/stof en die amfetamine/stof ter verdere doorlevering aan één of meer mededaders aanwezig gehad en hebbende verdachte en verdachtes mededaders toen en daar die amfetamine gemengd of laten mengen en ten behoeve van een voor opsporingsinstanties ongezien transport in een auto ingebouwd/verstopt of laten inbouwen/verstoppen, -Ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde- op 31 maart 2000 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een lasergestuurd pistool, merk Sundance (6.35 Browning, ook wel kaliber .25 auto) en munitie van categorie III, te weten drie patronen voorhanden heeft gehad. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Hetgeen onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. De bewezenverklaarde feiten leveren op: 1 medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. 2. medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, en zich of een ander middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen en gelden voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd. 3. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van deze organisatie is. 4. medeplegen van zware mishandeling met voorbedachten rade. 5. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. 6. medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, en voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen of gelden voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit. 7. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straf en maatregel Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft over een lange periode deelgenomen aan een organisatie, die zich op grote schaal bezig hield met de im- en export in verdovende middelen (cocaïne, heroïne en amfetamine). Ten laste van de verdachte zijn twee afleveringen/transporten vanuit het buitenland bewezenverklaard. Dit betrof telkens een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen geschikt voor de verdere verspreiding. Bij evenvermelde delicten heeft verdachte een leidinggevende en coördinerende rol vervuld. Verdachte wordt gezien als (één van de) bestuurder(s) van de organisatie. Hij heeft -naar het hof aannemelijk acht- uit puur winstbejag gehandeld. Cocaïne is een stof waarvan bekend is dat zij bijzonder schadelijk is voor de volksgezondheid. De handel daarin gaat meestal gepaard met andere vormen van criminaliteit, zoals dat ook uit dit dossier blijkt. Dat geldt ook voor heroïne en amfetamine. Tevens heeft verdachte op verschillende tijdstippen gelegen in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 31 maart 2000 voorbereidingen getroffen om nog meer partijen cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen. Hij heeft daartoe veelvuldig contact onderhouden met zijn mededaders. Verdachte heeft op 27 maart 2000 met voorbedachte rade samen met zijn mededader een persoon (te weten [slachtoffer]) beschoten. Deze schietpartij kan gezien worden als een afrekening binnen het criminele circuit. Het slachtoffer is beschoten omdat deze een gepland transport van amfetamine naar Spanje uiteindelijk niet wilde verzorgen. Het slachtoffer heeft ten gevolge van deze schietpartij ernstig blijvend letsel opgelopen. Zijn linkerelleboog is verbrijzeld en zijn rechteronderbeen is ten gevolge van de ernstige verwondingen geamputeerd. Daarnaast heeft verdachte in zijn woning een grote hoeveelheid amfetamine en een wapen voorhanden gehad. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 23 juli 2001 is de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten strafrechtelijk veroordeeld. Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de over verdachte uitgebrachte rapportage van drs. A.E. Haan, forensisch psycholoog, van 24 oktober 2001. Dit rapport houdt als conclusie in dat er bij verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis. Wel is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van een gemengde persoonlijkheidsstoornis met vooral afhankelijke maar deels antisociale trekken. Zijn persoonlijkheidsstoornis, en dan voornamelijk zijn afhankelijke persoonlijkheidstrekken, maken dat hij meer dan de gemiddelde mens vatbaar is voor beïnvloeding door anderen. Dit is een aspect dat een rol heeft gespeeld in het tenlastegelegde, maar niet zodanig dat gesteld kan worden dat dit het enige motief was om deel te nemen aan het tenlastegelegde. Het hof begrijpt de conclusie van de deskundige aldus dat de toerekeningsvatbaarheid van verdachte niet meer dan licht is verminderd. Het hof neemt deze conclusie over en maakt die tot de zijne. Het bovenstaande in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden is. Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten: een zwartblauwe Nike sporttas inhoudende diverse pakketten met inhoud (het hof leest: met amfetamine) (FA-2-IV-3-2-1), dient te worden ontrokken aan het verkeer en is daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot dat voorwerp het bewezenverklaarde onder 5 is begaan en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten: een pistool Sundance Indust .25 met laserrichtmiddel met drie patronen (FA-2-IV-1-2), dient te worden ontrokken aan het verkeer en is daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot dat voorwerp het bewezenverklaarde onder 7 is begaan en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De inbeslaggenomen voorwerpen, te weten: een wikkel met drugs (FA-1-III-3-1-1), een patroon type 9 mm (FA-1-III-6-2) en achttien patronen in een etui (FB-1-II-2-4), die aan de verdachte toebehoren en bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane strafbare feiten zijn aangetroffen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien die voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten en die voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d, 47, 57, 140 en 303 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 lid 2 en 1 (oud) van de Wet wapens en munitie en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet. De beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd TWAALF JAREN. Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. en voorts Verklaart onttrokken aan het verkeer: - een zwartblauwe Nike sporttas inhoudende diverse pakketten (FA-2-IV-3-2-1). - een wikkel met drugs (FA-1-III-3-1-1). - een patroon type 9 mm (FA-1-III-6-2). - een pistool Sundance Indust .25 met laserrichtmiddel met drie patronen (FA-2-IV-1-2). - achttien patronen in een etui (FB-1-II-2-4). Gelast de teruggave aan verdachte van: - een geldbedrag van ƒ 475,-. - een buzzer (Motorola FA-1-I-3-2). - een GSM-toestel (Samsung FA-1-I-3-1). - een GSM-toestel (Siemens FA-1-III-7-1). - een GSM-toestel (Orbitel FA-1-III). - een GSM-toetsel (Motorola FA-1-III-5-1). - een geldtelmachine (FB-1-III-1-1) - rol tapeband (FA-2-IV-4-3) Gelast de teruggave aan de uitgevende instantie van: - een paspoort (FA-2-IV-2-1) op naam van [betrokkene]. Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Ingelse, Koolschijn en Van Wijnen-Vergeer, in tegenwoordigheid van mrs. Egberts en Nous als griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 november 2001. Mr. Koolschijn is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.