Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9042

Datum uitspraak2001-11-26
Datum gepubliceerd2004-10-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-003410-00
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die zich bezig hield met de handel in aanzienlijke hoeveelheden harddrugs. Verdachte heeft samen met anderen op 30 augustus 1999 een grote hoeveelheid cocaïne binnen Nederlands grondgebied heeft gebracht, tevens is verdachte betrokken geweest bij het treffen van voorbereidingen om nog meer cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen.
Verwerping verweer m.b.t. de niet-ontvankelijkheid van het O.M.
5 jaar gevangenisstraf.


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23-003410-00 datum uitspraak 26 november 2001 tegenspraak Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 6 november 2000 in de strafzaak onder parketnummer 15/094164-99 tegen: [verdachte], geboren te [plaats] op [...] 1964, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Haarlem te Haarlem. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 oktober 2000 en 23 oktober 2000 en in hoger beroep van 25 juni 2001, 13 september 2001, 17 september 2001, 27 september 2001, 1 oktober 2001, 5 november 2001, 9 november 2001 en 12 november 2001. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 oktober 2000 op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt. Ter terechtzitting gevoerd verweer De raadsman van verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep aangesloten bij een verweer van de raadsman van de verdachte [medeverdachte]. Die raadsman heeft betoogd dat de politie en/of het openbaar ministerie al in een eerder stadium van het [naam]-onderzoek hadden kunnen en moeten ingrijpen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat er in elk geval kort na 31 mei 1999 duidelijk was geworden dat er een partij harddrugs was geïmporteerd. Op dat moment waren al verschillende verdachten in beeld en kon worden overgegaan tot aanhoudingen. Hetzelfde geldt volgens die raadsman voor het inbeslaggenomen transport van 30 augustus 1999. Ook in dit geval waren er verschillende verdachten in beeld en was er voldoende bewijs voorhanden om over te gaan tot aanhoudingen. Door niet eerder in te grijpen waar optreden geboden was, hebben politie en openbaar ministerie willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat door dit niet ingrijpen harddrugs op de markt zouden kunnen komen, hetgeen rechtens niet aanvaardbaar is, aldus de raadsman. Het voorgaande dient ertoe te leiden dat de hoogte van de eventueel opgelegde straf op grond van artikel 359a lid 1 sub a WvSv wordt verlaagd. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Vooropgesteld dient te worden dat zelfs indien het door de raadsman aangevoerde als uitgangspunt wordt genomen, niet gezegd kan worden dat er op ontoelaatbare wijze inbreuk is gemaakt op rechten van de verdachte of dat rechtens te respecteren belangen van de verdachte zijn geschonden. De verdachte kan er rechtens geen aanspraak op maken dat bij strafbare feiten waarbij hij zelf mogelijk is betrokken, wordt ingegrepen. Het is wel denkbaar dat –met het oog op (algemene) belangen van een integere strafrechtspleging- het achterwege blijven van ingrijpen door politie en/of openbaar ministerie onder omstandigheden kan leiden tot strafvermindering. Hoewel het openbaar ministerie in beginsel zelf kan beslissen hoe het opsporingsonderzoek wordt ingericht, bestaat daarin geen volledige vrijheid. Deze vrijheid is -in het bijzonder- beperkter wanneer er voor volksgezondheid gevaarlijke stoffen op de markt kunnen komen. Het hof zal daarom nagaan of het openbaar ministerie in deze zaak in redelijkheid de keuzes heeft kunnen maken die gemaakt zijn. Daarnaast zal het hof nagaan of sprake is geweest van het welbewust aanvaarden dat verdovende middelen op de markt komen. De teamleider van het onderzoek, Bouwman, heeft op 13 september 2001 ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring afgelegd. Hij heeft toen ten aanzien van het transport op 31 mei 1999 onder meer –kort gezegd- verklaard dat er op die dag een observatieteam is ingezet. Dit team was ingezet omdat [medeverdachte] in de buurt van Schiphol telefonische gesprekken voerde met anderen, waarin hij hen vroeg naar hem toe te komen, aldus Bouwman. Vervolgens zijn omstreeks 13.00 uur –vermoedelijk- [medeverdachte] en [medeverdachte] tezamen in de buurt van Schiphol gezien. Het observatieteam is volgens Bouwman op 31 mei 1999 -vanwege eerdere incidenten- op afstand ingezet. Dit heeft ertoe geleid dat het observatieteam niet heeft gezien dat op 31 mei 1999 rond 15.00 uur drie vrachtkisten uit het gebouw van het Cargo Service Center (CSC) zijn gereden en twee kisten in een vrachtwagen zijn gezet. Nadat via de live uitgeluisterde gesprekken bleek dat [medeverdachte] iets had opgehaald en tevens gehoord werd dat er een afspraak werd gemaakt bij een BP-station, is het observatieteam naar het BP-station in de buurt van Schiphol-Rijk gestuurd, aldus Bouwman. Daar werd echter niets aangetroffen. Vervolgens heeft het observatieteam nog getracht de verdachten in Amsterdam te achterhalen; dat was echter zonder succes. Naar aanleiding van gesprekken tussen [medeverdachte] en anderen heeft het observatieteam in de avond van 31 mei 1999 het terrein rond het CSC in de gaten gehouden. [medeverdachte] is daar wel gezien, maar uit een uitgeluisterd tapgesprek tussen [medeverdachte] en verdachte bleek dat ‘het niet goed zat’. Achteraf is gebleken dat de douane op die avond een kist in beslag heeft genomen waarin harddrugs waren verborgen. Bouwman heeft voorts nog verklaard dat er voorafgaande aan 31 mei 1999 en op 31 mei 1999 niet een concreet vermoeden bij de politie heeft bestaan dat er harddrugs binnengesmokkeld zouden worden. Het kon toen nog van alles zijn, aldus Bouwman. Na 31 mei 1999 is -in overleg met het openbaar ministerie- besloten door te rechercheren, omdat men wel wist dat [medeverdachte] betrokken was bij de invoer van 31 mei 1999, maar er nog een heleboel andere ‘spelers’ onbekend waren. Bouwman heeft ter terechtzitting uitleg gegeven over het transport op 30 augustus 1999 en de daarop volgende periode. Hij heeft verklaard dat het arrestatieteam op 30 augustus 1999 ‘standby’ stond om in te grijpen en dat het gebied rond Schiphol Rijk, de diensttunnel en het CSC waren afgezet. Men wilde voorkomen dat er een busje met lading Schiphol zou kunnen verlaten. Ook in de periode daarna, toen de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen plaatsvonden, stond men klaar om in te grijpen als er wat binnen zou komen. Op 30 augustus 1999 of kort daarna is er niet ingegrepen, omdat de drugs al door de douane in beslag waren genomen. Na 30 augustus 1999 kwamen er gesprekken over de tap, waaraan men het vermoeden ontleende dat er een grote partij aan zat te komen, aldus Bouwman. In overleg met het openbaar ministerie heeft men toen nog niet ingegrepen, omdat men die grote partij ook nog in beslag wilde nemen. Dat transport is –voorzover bekend- nooit daadwerkelijk Nederland ingevoerd. Ook nadien was er –voor de beoordeling van dit verweer- geen relevante omstandigheid die noopte tot het eerder dan op 27 maart 2000 doen van aanhouding(en). Al het voorgaande in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat de politie en het openbaar ministerie in deze zaak in redelijkheid de keuzes hebben kunnen maken die gemaakt zijn. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat zij welbewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat verdovende middelen op de markt zijn gekomen. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman. De bewijslevering Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 en 3 is tenlastegelegd, met dien verstande dat hij: -Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde- op of omstreeks 30 augustus 1999 te Schiphol, in de gemeente Haarlemmermeer, en/of te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, (als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet), ongeveer 116 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet bijbehorende lijst I, immers hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk handelingen verricht, gericht op het verdere vervoer en/of de opslag en/of de aflevering van voornoemde cocaïne en van de voorwerpen waarin die cocaïne verpakt waren, die per vliegtuig vanuit Zuid-Amerika binnen het grondgebied van Nederland waren gebracht, door regelingen te treffen voor/bij de aankomst en de ontvangst en de aflevering van die cocaïne en de voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was en door gegevens te laten verstrekken en te laten ontvangen met betrekking tot het vrachtplaatnummer voor het onderkennen/herkennen van de cocaïne en de voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was en door een buzzernummer te laten geven en te laten ontvangen, waarmee/waardoor contact moest/kon worden opgenomen met betrekking tot die cocaïne en die voorwerpen waarin die cocaïne was verpakt en door een vervoermiddel te laten huren en toen en daar voor het verdere vervoer van die cocaïne en die voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was, ter beschikking te laten hebben, -Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde- op verschillende tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 oktober 1999 tot en met 15 december 1999 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen telkens om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, heeft getracht zich en/of anderen middelen en inlichtingen tot het plegen van die feiten te verschaffen en vervoermiddelen en gelden voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededaders telkens wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten, immers hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk - telefonisch contacten gelegd en - afspraken gemaakt en - ontmoetingen geregeld en - besprekingen gevoerd en bijgewoond en - inlichtingen ingewonnen onder andere over het ter beschikking stellen van dienstroosters van medeverdachte [medeverdachte] en over het regelen van het transport van die cocaïne en voorwerpen, waarin die cocaïne mogelijk verpakt was en over betaling voor/van verleende diensten en over mogelijke transport-/aankomstdata en hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk één of meer vervoermiddelen gehuurd ten behoeve van het afhalen en/of het verdere vervoer van die cocaïne en de voorwerpen waarin die cocaïne mogelijk verpakt was en hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk betalingen gedaan en/of laten doen voor hand- en spandiensten/werkzaamheden, -Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde- op tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 augustus 1999 tot en met 30 december 1999 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door verdachte en zijn mededaders, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (!) het opzettelijk verrichten van handelingen zoals omschreven in de Opiumwet artikel 10a, eerste lid, zulks om het feit als bedoeld in artikel 10, derde of vierde lid, van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen en het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden cocaïne en het opzettelijk plegen van handelingen gericht op het verdere vervoer en de opslag van binnen het grondgebied van Nederland gebrachte hoeveelheden cocaïne en van voorwerpen waarin hoeveelheden cocaïne waren verpakt en/of verborgen, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, welke deelneming bestond uit het leggen van contacten en/of het maken van afspraken met betrekking tot deze misdrijven en/of uit het (mede)plegen van voornoemde misdrijven (Opiumwet art. 2, lid 1, sub a onder A en/of Opiumwet art. 10a, lid 1) en/of uit het geven van inlichtingen en aanwijzingen met betrekking tot de uitvoering van deze misdrijven en/of uit het verrichten van hand- en spandiensten met betrekking tot deze misdrijven. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. De bewezenverklaarde feiten leveren op: 1 medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. 2. medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen en gelden voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit. 3. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straf Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft gedurende een langere periode deelgenomen aan een organisatie die zich bezig hield met de handel in aanzienlijke hoeveelheden harddrugs. Verdachte verleende ten behoeve van deze organisatie diverse hand- en spandiensten. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat verdachte samen met anderen op 30 augustus 1999 een grote hoeveelheid cocaïne binnen Nederlands grondgebied heeft gebracht. Tevens is verdachte op verschillende tijdstippen gelegen in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 15 december 1999 betrokken geweest bij het treffen van voorbereidingen om nog meer cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen. Verdachte heeft -naar het hof aannemelijk acht- uit puur winstbejag gehandeld. Cocaïne is een stof waarvan bekend is dat zij bijzonder schadelijk is voor de volksgezondheid. De handel daarin gaat meestal gepaard met andere vormen van criminaliteit. Anders dan de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd speelt het feit dat verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd in georganiseerd verband wel degelijk een rol. Het hof heeft er wel rekening mee gehouden dat de voorbereidingshandelingen en de deelname aan de criminele organisatie grotendeels dezelfde periode bestrijken. Hierdoor heeft de deelname aan de criminele organisatie slechts een beperkte rol gespeeld bij het bepalen van de strafmaat. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 23 juli 2001 is de verdachte eerder strafrechtelijk veroordeeld, onder meer tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het bovenstaande in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden is. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet. De beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIJF JAREN. Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Gelast de teruggave aan verdachte van: - een GSM-toestel met oplader (KPN Swing FS-1-I-1-1) - een Philips doosje met twee simkaarten (FS-1-I-3-3) - een buzzer Brooklyn 12 (FS-1-II-1-1) - een buzzer, Motorola (FS-1-II-1-2) - een simkaart 893144 (FS-1-IX-1-2) Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Ingelse, Koolschijn en Van Wijnen-Vergeer, in tegenwoordigheid van mrs. Egberts en Nous als griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 november 2001. Mr. Koolschijn is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.