Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9059

Datum uitspraak2002-01-17
Datum gepubliceerd2002-02-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 99/852
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 99/852 17 januari 2002 21500 Uitspraak in de zaak van: Shell Pensioenfonds Beheer B.V., te 's Gravenhage, appellante, gemachtigde: mr J.B.M. Wuisman, advocaat te 's Gravenhage, tegen de Stichting Toezicht Effectenverkeer, verweerster, gemachtigden: mr F.J. Leeflang, mr J. Bloot en mr H.J. Sachse, allen advocaat te Amsterdam. 1. De procedure Op 27 oktober 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 17 september 1999. Bij dat besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om vergunning op grond van artikel 7 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) niet-ontvankelijk verklaard. Verweerster heeft op 20 december 1999 een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 12 september 2000. Bij die gelegenheid hebben appellante bij monde van haar gemachtigde en verweerster bij monde van haar gemachtigden Leeflang en Bloot hun standpunt nader toegelicht. Vervolgens is het onderzoek geschorst. Verweerster heeft vervolgens op 25 september 2000 besloten de aanvraag om vergunning alsnog in behandeling te nemen. Bij brief van 12 oktober 2000 heeft de griffier van het College appellante gevraagd of zij haar beroep wil handhaven. Nadat voor de beantwoording van die brief een aantal malen uitstel was verleend heeft appellante bij brief van 16 februari 2001 bericht het beroep niet in te trekken. Bij brief van 28 februari 2001 heeft verweerster hierop gereageerd. Bij brief van 13 maart 2001 heeft appellante haar standpunt nader toegelicht en medegedeeld geen behoefte te hebben aan een verdere behandeling ter zitting van haar beroep. Bij brief van 15 maart 2001 heeft verweerster verzocht om hervatting van het onderzoek ter zitting. Het onderzoek ter zitting is hervat op 6 december 2001. Bij die gelegenheid hebben appellante bij monde van haar gemachtigde en verweerster bij monde van haar gemachtigden Sachse en Bloot hun standpunten nader toegelicht. 2. Het besluit van 25 september 2000 Het besluit van 25 september 2000 luidt voor zover hier van belang als volgt. " 4.1 Op grond van het eerste juncto het tweede lid van artikel 16, Vrijstellingregeling Wte 1995, wordt vrijstelling verleend van de vergunningplicht aan natuurlijke personen en rechtspersonen voor zover zij als vermogensbeheerder uitsluitend diensten aanbieden aan of verrichten voor bedrijfspensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen en ondernemingsspaarfondsen die krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet aan het toezicht van de Verzekeringskamer zijn onderworpen én aan de natuurlijke persoon of de rechtspersoon aan dat fonds is verbonden. CRPS is een naar Frans recht opgerichte vennootschap die beschikt over vermogen ten behoeve van uitkeringen aan gewezen personeel van de naar Frans recht opgerichte rechtspersoon Shell Petroles. CRPS staat derhalve niet onder toezicht staat van de Verzekeringskamer. Mitsdien is de vrijstelling als bedoeld in artikel 16, Vrijstellingsregeling niet langer op SPB van toepassing indien zij activiteiten als vermogensbeheerder gaat verrichten voor CRPS. Opgemerkt zij dat de STE tot dit inzicht is gekomen bij nadere bestudering van de stukken naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 12 september 2000 bij het CBb. 4.2 Nu SPB niet meer uitsluitend diensten aanbiedt aan of verrichten voor een fonds als bedoeld in het eerste lid van artikel 16, Vrijstellingsregeling Wte 1995 of een daaraan gelieerd fonds, kan zij niet langer een beroep doen op de in dat artikel vervatte vrijstelling. Dit betekent dat zij over een vergunning dient te beschikken die betrekking heeft op zowel de activiteiten die zij gaat verrichten voor CRPS als de activiteiten die zij reeds nu verricht voor het Nederlandse pensioenfonds van Shell. 5. Beslissing 5.1 Heroverweging van het besluit van 1 juni 1999, kenmerk JZ/EC99/0161 MBL leidt tot de beslissing om de door SPB bij brief van 28 april 1999 ingediende aanvraag voor verlening van een vergunning verder te behandelen." 3. De ontvankelijkheid van het beroep Ingevolge artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener daarbij belang heeft. Appellante heeft gesteld dat met het besluit van 25 september 2000 op zichzelf aan haar bezwaar tegemoet is gekomen, maar dat zij belang heeft bij een vernietiging van het besluit van 17 september 1999 omdat niet is uitgesloten dat zij, nadat zij de vergunning zal hebben verkregen, verweerster aansprakelijk zal stellen voor door haar geleden vertragingsschade en kosten van rechtsbijstand. Verweerster heeft daartegenover gesteld dat voor appellante geen rechtens te respecteren belang betrokken is bij vernietiging van het besluit van 17 september 1999. Appellante, aldus verweerster, heeft de volle medewerking van verweerster gekregen bij het entameren van een proefprocedure, betrekking hebbend op de vraag of voor het door appellante gewenste vermogensbeheer een vergunning kon worden verleend. Door in te stemmen met het karakter van proefprocedure heeft appellante het recht verwerkt om nog schadevergoeding te vragen. Het College deelt de opvatting van verweerster niet. Vaststaat dat verweerster is teruggekomen van haar in het besluit van 17 september 1999 neergelegde opvatting dat appellante niet in haar bezwaar kon worden ontvangen en van haar opvatting, neergelegd in het in bezwaar aangevallen besluit van 1 juni 1999, dat geen vergunning kon worden verleend reeds omdat appellante over een vrijstelling op grond van de Vrijstellingsregeling kon beschikken. De aanvraag om een vergunning is op een later tijdstip in behandeling genomen dan het geval zou zijn geweest indien verweerster zich eerder de onjuistheid van voormelde opvattingen had gerealiseerd. Het is mitsdien niet volstrekt uitgesloten dat als gevolg van de handelwijze van verweerster schade ontstaat in die zin dat appellante wellicht later over de vergunning zal beschikken dan bij een juiste afdoening van haar aanvraag het geval was geweest. Daaraan doet niet af dat appellante heeft ingestemd met karakterisering van de behandeling van haar aanvraag als "proefprocedure" en verweerster, om appellante ter wille te zijn, heeft toegestaan dat een vereenvoudigde aanvraag werd ingediend. Appellante heeft gezien het vorenstaande belang bij een beoordeling van het besluit van 17 september 1999. 4. De beoordeling van het besluit van 17 september 1999 Verweerster heeft het bezwaar van appellante niet ontvankelijk verklaard omdat de brief van 1 juni 1999, waarbij de aanvraag om vergunning is afgewezen, niet zou zijn aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Weliswaar is verweerster in het besluit van 25 september 2000 niet met zoveel woorden op dit oordeel teruggekomen, maar uit het feit dat zij alsnog heeft besloten met inachtneming van de bezwaren van appellante een inhoudelijke beslissing op de aanvraag te nemen, valt af te leiden dat bedoelde opvatting niet langer wordt gehandhaafd. Ook naar het oordeel van het College kan de afwijzing van een aanvraag om een vergunning - ook al verschillen partijen van mening over de vraag of die vergunning vereist is - niet anders worden gezien dan als een besluit in de zin van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond. Het besluit van 17 september 1999 moet worden vernietigd. Het College ziet termen voor veroordeling van verweerster in de kosten van de procedure welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 966,--. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het besluit van verweerster van 17 september 1999; - veroordeelt verweerster in de kosten van deze procedure welke worden vastgesteld op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro) te betalen door verweerster; - verstaat dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20 (zegge: tweehonderd en vier euro en twintig eurocent) door verweerster aan haar wordt vergoed. Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr H.C. Cusell en mr S.K. Welbedacht in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2002. w.g. C.M. Wolters w.g. I.K. Rapmund