Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9081

Datum uitspraak2001-11-26
Datum gepubliceerd2002-07-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-003416-00
Statusgepubliceerd


Indicatie

Medeplegen van invoer van 116 kg cocaïne. Voorbereidingshandelingen gericht op de invoer van cocaïne. Verwerping beroep op niet-ontvankelijkheid van het O.M. resp. nietigheid dagvaarding (wegens o.a. "strategisch" doorlaten, te laat ingrijpen, te laat overleggen van een aanvullend proces-verbaal, te vroeg dagvaarden). Verwerping beroep dat tweemaal voor hetzelfde transport wordt vervolgd. Toepassing art. 55, lid 1 W.v.Sr.


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23-003416-00 datum uitspraak 26 november 2001 tegenspraak Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 6 november 2000 in de strafzaak onder parketnummer 15/094091-99 tegen: [verdachte], geboren te Paramaribo (Suriname) 1974, wonende te [woonplaats], [adres], thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichtingen Haarlem te Haarlem. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 oktober 2000 en 23 oktober 2001 en in hoger beroep van 25 juni 2001, 29 juni 2001, 13 september 2001, 17 september 2001, 27 september 2001, 1 oktober 2001, 5 november 2001, 9 november 2001 en 12 november 2001. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 oktober 2000 op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt. Ter terechtzitting gevoerde verweren De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep zich aangesloten bij het verweer van de raadsman van de verdachte [medeverdachte]. Die raadsman heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging van verdachte, aangezien in diens zaak sprake is geweest van ‘strategisch’ doorlaten van verdovende middelen. Daartoe is –kort gezegd- het volgende aangevoerd. In de periode voorafgaande aan en op 31 mei 1999 zijn er intensief telefoongesprekken afgeluisterd en personen geobserveerd. De teamleider, Bouwman, heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de politie op 31 mei een vermoeden had dat er ‘iets’ stond te gebeuren en dat toen [medeverdachte] samen met [medeverdachte] is gezien ter hoogte van de gebouwen van het Cargo Service Center (hierna CSC). Het voorgaande -in onderling verband en samenhang bezien- moet bij de politie het sterke vermoeden hebben gewekt dat er verdovende middelen het land werden binnengevoerd. Door met opzet niet in te grijpen waar optreden geboden was, heeft de politie zich schuldig gemaakt aan het strategisch doorlaten van hoeveelheden harddrugs, althans willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat door dit niet ingrijpen harddrugs op de markt zouden komen, hetgeen rechtens niet aanvaardbaar is, aldus de raadsman. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Vooropgesteld dient te worden dat zelfs indien het door de raadsman aangevoerde als uitgangspunt wordt genomen, niet gezegd kan worden dat er op ontoelaatbare wijze inbreuk is gemaakt op rechten van de verdachte of dat rechtens te respecteren belangen van de verdachte zijn geschonden. De verdachte kan er rechtens geen aanspraak op maken dat bij transacties in verdovende middelen waarbij hij zelf mogelijk is betrokken, wordt ingegrepen. Het is wel denkbaar dat –met het oog op (algemene) belangen van een integere strafrechtspleging- het achterwege blijven van een optreden dat voert tot het in beslag nemen van voor de volksgezondheid gevaarlijke stoffen onder omstandigheden leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging van verdachte. Het hof zal daarom nagaan of in de zaak van de verdachte sprake is geweest van het welbewust toelaten dat verdovende middelen in circulatie zijn gekomen. Een en ander veronderstelt eerst en vooral dat de politie met redelijke mate van zekerheid ervan op de hoogte is dat verdovende middelen aanwezig zijn en voorts dat inbeslagneming van deze verdovende middelen in de gegeven omstandigheden mogelijk zou zijn geweest. De teamleider van het onderzoek, Bouwman, heeft op 13 september 2001 ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring afgelegd. Hij heeft toen –kort gezegd- onder meer verklaard dat op 31 mei 1999 een observatieteam is ingezet, omdat [medeverdachte] in de buurt van Schiphol telefoongesprekken voerde met anderen, waarin hij hen vroeg naar hem toe te komen. Vervolgens zijn omstreeks 13.00 uur –vermoedelijk- [medeverdachte] en [medeverdachte] tezamen in de buurt van Schiphol gezien. Het observatieteam is volgens Bouwman op 31 mei 1999 -vanwege eerdere incidenten- op afstand ingezet. Dit heeft ertoe geleid dat het observatieteam niet heeft gezien dat op 31 mei 1999 rond 15.00 uur drie vrachtkisten uit het gebouw van het CSC zijn gereden en twee kisten in een vrachtwagen zijn gezet. Nadat via de live uitgeluisterde gesprekken bleek dat [medeverdachte] iets had opgehaald en tevens gehoord werd dat er een afspraak werd gemaakt bij een BP-station, is het observatieteam naar het BP-station in de buurt van Schiphol-Rijk gestuurd, aldus Bouwman. Daar werd echter niets aangetroffen. Vervolgens heeft het observatieteam nog getracht de verdachten in Amsterdam te achterhalen; echter zonder succes. Naar aanleiding van gesprekken tussen [medeverdachte] en anderen heeft het observatieteam in de avond van 31 mei 1999 het terrein rond het CSC in de gaten gehouden. [medeverdachte] is daar wel gezien, maar uit een uitgeluisterd tapgesprek tussen [medeverdachte] en verdachte bleek dat ‘het niet goed zat’. Achteraf is gebleken dat de douane op die avond een kist in beslag heeft genomen waarin harddrugs waren verborgen. Bouwman heeft voorts nog verklaard dat er voorafgaande aan 31 mei 1999 en op 31 mei 1999 niet een concreet vermoeden bij de politie heeft bestaan dat er harddrugs binnengesmokkeld zouden worden. Het kon toen nog van alles zijn, aldus Bouwman. Na 31 mei 1999 is -in overleg met het openbaar ministerie- besloten door te rechercheren, omdat men wel wist dat [medeverdachte] betrokken was bij de invoer van 31 mei 1999, maar nog een heleboel andere ‘spelers’ onbekend waren. Al het voorgaande in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de politie welbewust heeft toegelaten dat verdovende middelen in circulatie zijn gekomen, dan wel dat zij welbewust de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman. De raadsman van verdachte heeft zich voorts ter terechtzitting in hoger beroep aangesloten bij een verweer van de raadsman van de verdachte [medeverdachte]. Die raadsman heeft betoogd dat de politie en/of het openbaar ministerie al in een eerder stadium van het Forba-onderzoek hadden kunnen en moeten ingrijpen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat er in elk geval kort na 31 mei 1999 duidelijk was geworden dat er een partij harddrugs was geïmporteerd. Op dat moment waren al verschillende verdachten in beeld en kon worden overgegaan tot aanhoudingen. Hetzelfde geldt volgens die raadsman voor het inbeslaggenomen transport van 30 augustus 1999. Ook in dit geval waren er verschillende verdachten in beeld en was er voldoende bewijs voorhanden om over te gaan tot aanhoudingen. Door niet eerder in te grijpen waar optreden geboden was, hebben politie en openbaar ministerie willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat door dit niet ingrijpen harddrugs op de markt zouden kunnen komen, hetgeen rechtens niet aanvaardbaar is, aldus de raadsman. Het voorgaande dient ertoe te leiden dat de hoogte van de eventueel opgelegde straf op grond van artikel 359a lid 1 sub a WvSv wordt verlaagd. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Ook hier dient vooropgesteld te worden dat zelfs indien het door de raadsman aangevoerde als uitgangspunt wordt genomen, niet gezegd kan worden dat er op ontoelaatbare wijze inbreuk is gemaakt op rechten van de verdachte of dat rechtens te respecteren belangen van de verdachte zijn geschonden. De verdachte kan er rechtens geen aanspraak op maken dat bij strafbare feiten waarbij hij zelf mogelijk is betrokken, wordt ingegrepen. Het is wel denkbaar dat –met het oog op (algemene) belangen van een integere strafrechtspleging- het achterwege blijven van ingrijpen door politie en/of openbaar ministerie onder omstandigheden kan leiden tot strafvermindering. Hoewel het openbaar ministerie in beginsel zelf kan beslissen hoe het opsporingsonderzoek wordt ingericht, bestaat daarin geen volledige vrijheid. Deze vrijheid is -in het bijzonder- beperkter wanneer er voor volksgezondheid gevaarlijke stoffen op de markt kunnen komen. Het hof zal daarom nagaan of het openbaar ministerie in deze zaak in redelijkheid de keuzes heeft kunnen maken die gemaakt zijn. Daarnaast zal het hof nagaan of sprake is geweest van het welbewust aanvaarden dat verdovende middelen op de markt komen. Ten aanzien van de feitelijke gang van zaken en de vermoedens van de politie op en omstreeks 31 mei 1999 verwijst het hof naar het bij het vorige verweer overwogene. Bouwman heeft ter terechtzitting uitleg gegeven over het transport op 30 augustus 1999 en de daarop volgende periode. Hij heeft verklaard dat het arrestatieteam op 30 augustus 1999 ‘standby’ stond om in te grijpen en dat het gebied rond Schiphol Rijk, de diensttunnel en het CSC waren afgezet. Men wilde voorkomen dat er een busje met lading Schiphol zou kunnen verlaten. Ook in de periode daarna, toen de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen plaatsvonden, stond men klaar om in te grijpen als er wat binnen zou komen. Op 30 augustus 1999 of kort daarna is er niet ingegrepen, omdat de drugs al door de douane in beslag waren genomen. Bouman heeft verklaard dat er –in overleg met het openbaar ministerie- is besloten na 31 mei 1999 door te rechercheren, omdat men wel wist dat [medeverdachte] betrokken was bij de invoer op 31 mei 1999, maar nog een heleboel andere ‘spelers’ onbekend waren. Na 30 augustus 1999 kwamen er gesprekken over de tap, waaraan men het vermoeden ontleende dat er een grote partij aan zat te komen, aldus Bouwman. In overleg met het openbaar ministerie heeft men toen nog niet ingegrepen, omdat men die grote partij ook nog in beslag wilde nemen. Dat transport is –voorzover bekend- nooit daadwerkelijk Nederland ingevoerd. Of dat transport ooit is uitgevoerd, valt niet met zekerheid te zeggen. Er hebben zich in ieder geval in verband daarmee geen omstandigheden voorgedaan, die tot eerder ingrijpen hadden moeten leiden Ook nadien en overigens was er –voor de beoordeling van dit verweer- geen relevante omstandigheid die noopte tot het eerder dan op 27 maart 2000 doen van aanhouding(en). Al het voorgaande in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat de politie en het openbaar ministerie in deze zaak in redelijkheid de keuzes hebben kunnen maken die gemaakt zijn. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat zij welbewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat verdovende middelen op de markt zijn gekomen. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman. Bij zijn op 9 november 2001 gehouden pleidooi heeft de raadsman aangevoerd dat het hof geen acht mag slaan op na te noemen proces-verbaal en de daaraan gehechte bijlagen, nu deze eerst na requisitoir zijn overgelegd en dit in het licht van de omvang van het dossier en van de omstandigheden in deze zaak te laat en in strijd met een behoorlijke procesorde is. Het hof overweegt naar aanleiding hiervan als volgt. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 5 november 2001 gerequireerd. Vervolgens heeft hij ter terechtzitting van 9 november 2001 overgelegd een aanvullend proces-verbaal op 6 november 2001 op ambtseed opgemaakt door P.J. Seubring, brigadier van politie bij het Kernteam Randstad Noord en Midden, met bijlagen. De bijlagen betreffen transcripties van op 27 augustus 1999 om 8.19, 8.23, 8.39, 12.58, 13.55 en 14.00 uur afgeluisterde telefoongesprekken/berichten. De raadsman heeft meegedeeld dat hij het proces-verbaal met de bijlagen op 8 november 2001 heeft ontvangen. Ter terechtzitting van 9 november 2001 heeft de voorzitter de verdachte het proces-verbaal met de bijlagen voorgehouden. Vervolgens heeft de raadsman gepleit en daarbij onder meer bovenvermeld verweer gevoerd. Ter terechtzitting van 12 november 2001 heeft de advocaat-generaal gerepliceerd en het standpunt ingenomen dat het verweer dient te worden verworpen. Bij dupliek heeft de raadsman bij zijn verweer volhard en voorts subsidiair verzocht om door middel van aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting voor – naar schatting van de raadsman – een periode van een maand in de gelegenheid te worden gesteld nader overleg met zijn cliënt te voeren onder meer met het oog op een mogelijke wijziging van processtrategie. Hij heeft daarbij aan het hof verzocht ter zake onmiddellijk uitspraak te doen. Het hof heeft – gehoord de verdachte en de advocaat-generaal – ter terechtzitting van 12 november 2001 de beslissing op het verweer aangehouden tot de einduitspraak en ten aanzien van het subsidiaire verzoek overwogen dat gelegenheid tot overleg tussen raadsman en verdachte diende te worden gegeven maar dat daartoe vooralsnog een periode van een half uur à drie kwartier, desnoods op verzoek nog enigszins te verlengen, voldoende moest worden geacht. Daarbij heeft het hof onder meer in aanmerking genomen - dat de overgelegde stukken van beperkte omvang zijn, terwijl de inhoud past in andere de verdachte reeds voorgehouden stukken, - dat de raadsman de betrokken stukken een dag voor de zitting van 9 november 2001 had ontvangen en - dat er desgewenst (ook) op 9 november 2001 overleg had kunnen worden gevoerd en daartoe ook daadwerkelijk de gelegenheid zou zijn geweest. Vervolgens heeft het hof de verdachte en de raadsman de gelegenheid als voormeld geboden. De raadsman heeft daarvan geen gebruik willen maken, ook niet, nadat de voorzitter hem bij herhaling had uitgenodigd het in ieder geval te proberen. Het hof heeft de raadsman aldus begrepen, dat hij zijn verweer vervolgens heeft gehandhaafd en het hof verzoekt bij eindarrest ter zake – andermaal – te beslissen. In het algemeen mag van het openbaar ministerie worden verwacht dat het relevant bewijsmateriaal op een zodanig tijdstip in het geding brengt, dat raadsman en verdachte voldoende gelegenheid hebben de verdediging naar aanleiding daarvan voor te bereiden. Dat geldt te meer in een gecompliceerde zaak als hier aan de orde. Anderzijds geldt ook voor dergelijke zaken dat het hoger beroep mede dient om verzuimen te herstellen. Aan de raadsman moet worden toegegeven dat het openbaar ministerie de betrokken stukken in dit geval in een zeer laat stadium, eerst na requisitoir, heeft overgelegd. Daar staat echter tegenover dat het om slechts enkele stukken staat, terwijl de inhoud de lezer – mede in het licht van de verdere inhoud van het dossier – niet voor bijzondere problemen stelt. De betrokken stukken betreffen in hoofdzaak de weergave van afgeluisterde gesprekken/berichten die passen in en aansluiten op andere afgeluisterde gesprekken/berichten die zich reeds in het dossier bevonden en die aan verdachte zijn voorgehouden. In zoverre kan een mogelijk verrassingseffect niet meer dan van beperkt karakter zijn geweest. De raadsman heeft onvoldoende toegelicht en niet aannemelijk gemaakt dat de inhoud van de stukken aanleiding zou kunnen geven tot een zodanige herpositionering in het strafgeding dat dat niet in een overleg als waartoe het hof de gelegenheid heeft geboden, had kunnen worden besproken. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de raadsman ook niet is ingegaan op de uitnodiging om althans een poging te wagen, zodat het overleg mogelijk toch binnen de gegeven tijd had kunnen worden afgerond dan wel het hem mogelijk zou zijn geweest zijn verzoek van een nadere toelichting te voorzien. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het verweer dient te worden verworpen. De raadsman heeft voorts in hoger beroep het verweer herhaald, dat de officier van justitie niet gerechtigd was een dagvaarding ex artikel 282 lid 4 Sv uit te doen brengen op het moment dat [verdachte] zich nog in voorlopige hechtenis bevond krachtens het eerste bevel verlenging gevangenhouding. Dit dient er volgens de raadsman toe te leiden dat het hof de dagvaarding tegen 27 juli 2000 (alsnog) nietig zal verklaren, dan wel de officier van justitie niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vervolging. [verdachte] moet vervolgens in vrijheid worden gesteld. Subsidiair heeft de raadsman het hof verzocht dit formele gebrek via artikel 359a Sv in de strafmaat te verdisconteren. Het hof heeft - met de rechtbank - geconstateerd dat in dit geval te vroeg is gedagvaard. De wet verbindt echter geen sanctie aan dit vormverzuim. Bovendien is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep gesteld of gebleken dat verdachte door deze handelwijze van de officier van justitie in zijn belangen is geschaad. Op die grond dient het verweer te worden verworpen en kan van enige compensatie voor verdachte geen sprake zijn. De bewijslevering Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 3 is tenlastegelegd, met dien verstande dat hij: -Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde- op of omstreeks 30 augustus 1999 te Schiphol, in de gemeente Haarlemmermeer, en Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet), ongeveer 116 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet bijbehorende lijst I, immers hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk handelingen verricht, gericht op het verdere vervoer en/of de opslag en/of de aflevering van voornoemde cocaïne en van de voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was, die per vliegtuig vanuit Zuid-Amerika binnen het grondgebied van Nederland was gebracht, door regelingen te treffen voor/bij de aankomst en de ontvangst en de aflevering van die cocaïne en de voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was en door gegevens te laten verstrekken en te laten ontvangen met betrekking tot het vrachtplaatnummer voor het onderkennen/herkennen van de cocaïne en de voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was en door een buzzernummer te laten geven en te laten ontvangen, waarmee/waardoor contact moest/kon worden opgenomen met betrekking tot die cocaïne en die voorwerpen waarin die cocaïne was verpakt en door een vervoermiddel te laten huren en toen en daar voor het verdere vervoer van die cocaïne en die voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was, ter beschikking te laten hebben, -Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde- op verschillende tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 augustus 1999 tot en met 30 augustus 1999 te Schiphol, in de gemeente Haarlemmermeer, en te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen telkens om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, heeft getracht anderen te bewegen om die feiten te plegen en/of mede te plegen en heeft getracht zich en anderen gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van die feiten te verschaffen, immers hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk - telefonisch contacten gelegd en - afspraken gemaakt en - ontmoetingen geregeld en - besprekingen gevoerd en bijgewoond en - inlichtingen ingewonnen over het regelen van het transport van die cocaïne en voorwerpen waarin die cocaïne mogelijk verpakt was en over de betrekkelijke documenten en/of over de betaling voor/van verleende diensten en over mogelijke transport-/aankomstdata. Ter terechtzitting gevoerde verweer ten aanzien van de strafbare feiten. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van verdachte betreffende feit 3. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat onder feit 1 –kort gezegd- het medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 116 kilogram cocaïne is tenlastegelegd. De voorbereidingshandelingen die onder feit 3 zijn tenlastegelegd, hebben op ditzelfde transport betrekking en derhalve wordt zijn cliënt tweemaal voor hetzelfde transport vervolgd, aldus de raadsman. Subsidiair is de raadsman van mening dat de onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten in zodanig verband met elkaar staan dat zij moeten worden beschouwd als een voortgezette handeling zoals bedoeld in artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof overweegt omtrent het primair aangevoerde als volgt. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 4 september 1985, Stb. 1985, 495 (Kamerstukken II 1982-1983, 17 975, nr. 3, blz. 12) is omtrent de verhouding van art. 10a Opiumwet tot de corresponderende voltooide delicten het volgende opgemerkt: "In de derde plaats stelt artikel 134bis (van het Wetboek van Strafrecht, toevoeging hof) als (bijkomende) voorwaarde voor strafbaarheid dat het misdrijf, waarop het "trachten te bewegen" is gericht, of de strafbare poging tot dat misdrijf, niet is gevolgd. In de voorgestelde strafbepaling (art. 10a OPW (toevoeging hof)) is de strafbaarheid echter ook aanwezig als het misdrijf, omschreven in artikel 10, derde lid of vierde lid, van de Opiumwet of de strafbare poging daartoe wel is gevolgd. Weliswaar zal, indien het misdrijf is voltooid, of althans het pogingsstadium werd bereikt, aan een vervolging ter zake van voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet altijd in die mate behoefte bestaan als in het geval dat die laatst bedoelde handelingen niet het beoogde resultaat hebben gehad, maar, mede in verband met eventuele bewijsmoeilijkheden, is het wenselijk dat een mogelijke strafvervolging ter zake van de gepleegde voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet bij voorbaat is uitgesloten. Wel zal dan uiteraard rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 55 e.v. en 68 W.v.Sr." Gelet op het bovenstaande moet worden aangenomen dat ook strafbaarheid aanwezig is, indien op een voorbereidingsdelict als bedoeld in art. 10a, eerste lid van de Opiumwet het misdrijf als bedoeld in art. 10, vierde lid van de Opiumwet is gevolgd. Het verweer van de raadsman faalt derhalve. Ten aanzien van het subsidiair door de raadsman aangevoerde overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof hebben de tenlastegelegde en bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen betrekking op de invoer op 30 augustus 1999 van 116 kilogram cocaïne. Die voorbereidingshandelingen gaan in dit geval op in het onder 1 bewezenverklaarde. Het hof zal derhalve toepassing geven aan artikel 55 lid 1 WvSr. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. De bewezenverklaarde feiten leveren op: 1 en 3. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straf Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft samen met anderen op 30 augustus 1999 een grote hoeveelheid cocaïne binnen Nederlands grondgebied gebracht. Gelet op de hoeveelheid cocaïne was deze voor verdere verspreiding bedoeld. Verdachte wordt gezien als de opdrachtgever van dit transport. Hij is als zodanig opgetreden tegenover een groep personen die zich bezig hield met het vanaf de luchthaven Schiphol uitrijden van partijen verdovende middelen. Door zijn optreden heeft verdachte er blijk van gegeven bereid te zijn een substantiële bijdrage te leveren aan de instandhouding van het criminele drugscircuit in ons land. Hij heeft -naar het hof aannemelijk acht- uit puur winstbejag gehandeld. Cocaïne is een stof waarvan bekend is dat zij bijzonder schadelijk is voor de volksgezondheid. De handel daarin gaat meestal gepaard met andere vormen van criminaliteit. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 23 juli 2001 is verdachte eerder strafrechtelijk veroordeeld. Het bovenstaande in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden is. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 47 en 55 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet. De beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 3 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van ZES JAREN EN ZES MAANDEN. Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Gelast de teruggave aan verdachte van: - twee telefoonkaarten (FQ-1-I-4-1-1). - drie stukken papier met info KLM-cargo met adres en vluchtnummers. Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Ingelse, Koolschijn en Van Wijnen-Vergeer, in tegenwoordigheid van mrs. Egberts en Nous als griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 november 2001. Mr. Koolschijn is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.