Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9097

Datum uitspraak2000-06-08
Datum gepubliceerd2002-07-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-002738-99
Statusgepubliceerd


Indicatie

Doodslag; echtgenote gedood tijdens een echtelijke ruzie (verwurging). Verwerping beroep op de niet-ontvankelijkheid van het O.M.


Uitspraak

arrestnummer 1244/00 rolnummer 23-002738-99 datum uitspraak 8 juni 2000 tegenspraak Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 20 september 1999 in de strafzaak onder parketnummer 15/030911-98 tegen [verdachte], geboren te Antakya (Turkije) 1959, wonende [adres], [woonplaats], thans verblijvende in Huis van Bewaring "De Weg", H.J.E. Wenckebachweg 48,1096 AN te Amsterdam. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 6 september 1999 en in hoger beroep van 13 maart en 25 mei 2000. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet geheel verenigt. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte, kort samengevat, betoogd dat hij gedurende de tien verhoren die plaatsvonden van 28 augustus 1998 tot en met 8 september 1998 niet de bekennende verklaringen heeft afgelegd die in de processen-verbaal van deze verhoren zijn gerelateerd. De verdachte heeft in dit verband aangevoerd dat hij pas geruime tijd later, nadat hij zich had voorzien van een nieuwe raadsman, van de werkelijke inhoud van deze verbalen op de hoogte kwam. Hij kan er slechts naar raden hoe de bewuste verklaringen in de processen-verbaal konden worden opgenomen. Een mogelijke verklaring is dat hetgeen hij heeft gezegd door de tolk vanwege diens gebrekkige kennis van de Turkse taal niet goed is vertaald. Een andere mogelijke verklaring is dat de beide verhorende opsporingsambtenaren in samenwerking met de tolk zijn woorden moedwillig verkeerd hebben weergegeven. Als specifieke klacht heeft de verdachte naar voren gebracht dat de, deels zeer uitvoerige, processen-verbaal van de bewuste verhoren hem door de tolk slechts in samenvatting werden vertolkt, waarna hem werd gezegd dat hij ze maar beter kon ondertekenen. Daardoor was het hem onmogelijk zich op het moment zelf naar behoren te vergewissen van de inhoud van deze processen-verbaal. Aan een en ander is door de raadsman van de verdachte het verweer verbonden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard, aangezien tijdens de verhoren zelf en in de loop van het proces daarna in verschillende opzichten is gehandeld in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit verweer omvat, kort samengevat, in de eerste plaats het verwijt dat de verdachte verstoken is gebleven van zijn recht op de effectieve bijstand van een tolk aangezien: - de tolk de Turkse taal ontoereikend beheerste; - de tolk in samenspel met de opsporingsambtenaren verantwoordelijk is voor een moedwillige verdraaiing van verdachtes woorden; - de tolk de processen-verbaal van de verhoren niet woordelijk doch slechts in korte samenvattingen vertaalde, waardoor aan de verdachte de mogelijkheid is onthouden op correctie van deze processen-verbaal aan te dringen en zich te beklagen over de kwaliteiten van de tolk; - een van de opsporingsambtenaren is opgetreden als tolk, waardoor een ontoelaatbare vermenging van functies is opgetreden. In het proces zijn voorts aan de verdediging onvoldoende mogelijkheden geboden om onderzoek te doen naar de bij de tolk aanwezige kennis van de Turkse taal, hetgeen in strijd is met verdachtes recht op (tegen)onderzoek, aldus de raadsman. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en de stukken van het dossier is het volgende gebleken. Naar aanleiding van de klachten van verdachte en diens raadsman over hetgeen in de bewuste verhoren is voorgevallen heeft de rechter-commissaris op 13 januari 1999 de beide opsporingsambtenaren en de tolk als getuigen gehoord. De rechter-commissaris heeft de tolk voorts bij schrijven van 9 juni 1999 een aantal schriftelijke vragen inzake diens kennis van de Turkse taal en ervaring als tolk in deze taal gesteld, waarop de tolk enkele weken later schriftelijk heeft geantwoord. Ter terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2000 is op verzoek van de verdediging het proces-verbaal van het verhoor van 31 augustus 1998 grotendeels per alinea woordelijk met de verdachte doorgenomen, waarbij de verdachte heeft aangegeven bij welke passages sprake is van een onjuiste weergave van zijn woorden. Met gedeelten van processen-verbaal van andere verhoren is dezelfde werkwijze gevolgd. Tenslotte is ter terechtzitting in hoger beroep van 25 mei 2000 de tolk als getuige gehoord en heeft deze vragen beantwoord omtrent zijn kennis van de Turkse taal en zijn wijze van tolken gedurende de verhoren van de verdachte waarbij hij als tolk is opgetreden. Op deze zitting heeft het hof de tolk, naar aanleiding van een verzoek van de verdediging daartoe, gevraagd of deze bereid zou zijn in enig kader een proeve van bekwaamheid in de Turkse taal af te leggen, daaraan toevoegende dat zijn status als getuige niet meebrengt dat hij tot het meewerken aan een dergelijk onderzoek verplicht zou zijn. De tolk heeft daarop zijn medewerking aan dit onderzoek geweigerd. Het hof overweegt omtrent de gevoerde verweren als volgt: Hetgeen door de beide opsporingsambtenaren en de tolk zelf over de tien verhoren is verklaard levert op zichzelf geen enkel aanknopingspunt op voor de veronderstelling dat door de tolk bij gebrek aan kennis van de Turkse taal niet naar behoren zou zijn getolkt of dat van een moedwillige verdraaiing van verdachtes woorden sprake is geweest. Ook overigens is dit geenszins aannemelijk geworden. Het hof neemt daarbij in de eerste plaats in aanmerking dat in het bijzonder de processen-verbaal van de verhoren van 31 augustus en 1 september 1998 zeer uitvoerig zijn. Zij bevatten talrijke concrete feiten en omstandigheden waarvan moeilijk voorstelbaar is dat ze niet door de verdachte zelf zijn medegedeeld, maar op een verkeerde vertaling of verdraaiing van diens woorden berusten. Van belang is voorts dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2000 nimmer de inhoud van hem woordelijk voorgehouden gedeelten van processen-verbaal heeft betwist voor zover deze gedeelten hem niet belastten, maar alleen die gedeelten waarin daarvan wel sprake was. Ook is het niet goed voorstelbaar dat de verdachte in de opeenvolgende reeks van tien, soms langdurige, verhoren niet op enig moment heeft gemerkt dat de verhorende ambtenaren er op basis van eerdere verhoren bij het stellen van hun vragen van uit gingen dat hij het hem tenlastegelegde had bekend. Van belang is in dit verband dat verschillende processen-verbaal melding maken van correcties die de verdachte wel op de tekst daarvan aangebracht wilde zien. Tenslotte hecht het hof in dit verband betekenis aan het feit dat een eerdere tolk mede op verzoek van de verdachte werd vervangen, terwijl niet is aangevoerd of aannemelijk geworden dat de verdachte tegenover de verhorende opsporingsambtenaren of zijn toenmalige raadsman heeft geklaagd over de tolk die vanaf 28 augustus 1998 in diens plaats trad. Een en ander houdt tevens in dat niet aannemelijk is geworden dat door de tolk de processen-verbaal slechts samenvattend werden vertaald en wel zodanig dat de verdachte zelfs van de kern van deze verbalen, een bekentenis, niet op de hoogte kon zijn. De klacht dat een van de verbalisanten mede optrad als tolk is evenmin aannemelijk geworden. Uit hetgeen daarover door anderen dan de verdachte is verklaard is veeleer aannemelijk dat deze de verdachte in diens moedertaal verhoorde waarbij de tolk de vragen en antwoorden ten behoeve van de andere verbalisant in het Nederlands vertaalde. De klacht dat onvoldoende gelegenheid is gegeven voor een onderzoek naar de beheersing van de Turkse taal door de tolk mist tenslotte grond. Zowel de tolk als de verhorende ambtenaren zijn over het verloop van de verhoren door de rechter gehoord. De tolk heeft voorts schriftelijke informatie verschaft. Geen wettelijk voorschrift dwong hem om in zijn hoedanigheid als getuige een proeve van bekwaamheid af te leggen in het kader van de onderhavige strafzaak. Zo daarvoor al een andere wettelijke basis voorhanden zou zijn, vindt het hof geen aanleiding de tolk tot het afleggen van een dergelijke proeve te verplichten aangezien de noodzaak daartoe, gelet op het hierboven reeds overwogene, niet aannemelijk is geworden. Het verweer wordt derhalve verworpen. In de tweede plaats heeft de raadsman ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep zijn betoog dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is gehandeld, onderbouwd met de stelling dat verdachte niet naar behoren is bijgestaan door zijn toenmalige raadsman. Voor zover het verweer behelst dat de toenmalige raadsman nog niet bekende daderwetenschap aan de verbalisanten heeft prijs gegeven, mist het feitelijke grondslag aangezien deze wetenschap de verbalisanten reeds bekend kon zijn uit het verhoor van de verdachte door de rechter-commissaris van 11 augustus 1998. Voor zover het verweer behelst dat de toenmalige raadsman in had behoren te gaan op het voorstel van verbalisanten de verhoren op video op te nemen, overweegt het hof dat het niet kan treden in een beoordeling van de weigering van toestemming door de raadsman aangezien het de autonomie van de verdediging dient te respecteren. De stelling van de verdediging dat de verhorende ambtenaren daarop de verhoren zonder toestemming van de verdachte dienden op te nemen, verwerpt het hof nu aan een dergelijk handelen een wettelijke grondslag ontbreekt. Tevens heeft de raadsman ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerd dat in het proces voorts aan de verdediging onvoldoende mogelijkheden zijn geboden om deskundigen nader te horen, hetgeen in strijd is met artikel 6, lid 3, sub b en d van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ook dit zou moeten leiden tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Uit de stukken van het dossier is gebleken dat de rechter-commissaris de raadsman in de gelegenheid heeft gesteld nadere vragen te stellen aan de patholoog-anatoom en de deskundige van het Nationaal Historisch Museum in Leiden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman niet om het horen van deze deskundigen, danwel een nader forensisch onderzoek, verzocht. De bewijslevering Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte subsidiair is tenlastegelegd, met dien verstande dat: hij omstreeks 15 juli 1998 in de gemeente Heemskerk opzettelijk [sla[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk de keel van die [slachtoffer] vastgepakt en met kracht gedurende enige tijd ingedrukt en/of dichtgeknepen en/of dichtgedrukt, waardoor die [slachtoffer] onvoldoende zuurstof kreeg, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. Hetgeen subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van het feit Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op: doodslag. De strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die een beroep op psychische overmacht(exces) –door de raadsman in eerste aanleg gedaan bij wijze van subsidiair verweer, maar ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk prijsgegeven- zouden rechtvaardigen. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straf De rechtbank heeft verdachte ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven jaar. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd de verdachte ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien jaar. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft zijn echtgenote, [slachtoffer], tijdens een echtelijke ruzie op zeer gewelddadige wijze door verwurging om het leven gebracht. Daarna heeft hij, in plaats van zichzelf aan te geven bij de politie, het levenloze lichaam van zijn echtgenote dubbelgevouwen, vastgebonden met waslijn en touw, in vuilniszakken gestopt en begraven in de duinen van Zandvoort. Op deze wijze, en door bij de politie aangifte te doen van vermissing, heeft verdachte geprobeerd zijn misdaad te verbergen. Door deze doodslag is de rechtsorde ernstig geschokt. Dit feit rechtvaardigt het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Het hof heeft kennis genomen van een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 4 april 2000, waaruit blijkt dat hij niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Het hof heeft tevens kennis genomen van een psychiatrisch rapport betreffende verdachte d.d. 11 februari 1999, opgemaakt door drs. R.G. van 't Hof, psychiater, waaruit blijkt dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar was ten tijde van het bewezenverklaarde. Het bovenstaande in overweging genomen, acht het hof de door de meervoudige strafkamer van de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van zeven jaar passend en geboden. Het toepasselijke wettelijke voorschrift De opgelegde straf is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde feit, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte subsidiair meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van ZEVEN JAAR. Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Swart, Van Hartingsveldt en Splinter-van Kan, in tegenwoordigheid van Marsé als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 juni 2000. Mr. Swart is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.